De spiegel van Otis en Fien

Schattenberg
1951 – 1971
Voorproef Tussen de barakken

Proloog

Als je dit leest is het gelukt om een nieuw hoofdstuk aan mijn zwerftocht Tussen de barakken toe te voegen. Dat is het afgelopen half jaar niet vanzelfsprekend gebleken. Tijdens het schrijven over de Molukse periode in het tot Woonoord Schattenberg gemaakte Kamp Westerbork leer ik dat drijfveren en ambities niet alleen tot grootse daden kunnen leiden, maar soms ook het zicht op onze medemens vertroebelen. Niet dat ik daar als organisatieadviseur nou echt naïef in ben, maar de laatste maanden werden de lessen onverwachts steeds persoonlijker. Kon ik de verantwoordelijkheid voor de gruwelen van Westerbork nog afschuiven op een Duitse dictator, met onze behandeling van Molukse landgenoten in Nederlands-Indië en Drenthe komt het al wat dichterbij. En dan is er nog de tweedehands barak in Wierden. Waar komt die vandaan en wat doet mijn slagersfamilie ermee? Alles wil ik weten. Ik word fanatiek! Samen met Molukse bewoners duik ik dieper in de wereld van de barakken en hun eindbazen. In naam van de waarheid en de verbeelding komt alles op tafel. Maar precies op het hoogtepunt (ik ontvang nieuwe informatie over de oorsprong van ‘onze’ Wierdense barak) blijkt het lastig om als schrijver buiten schot te blijven. Hoeveel oog heb ik zelf voor mijn medemens?

Terug naar het begin

Als in Drenthe de eerste Joodse vluchtelingen uit Duitsland het nieuwe kamp betreden, verhuist de moeder van Otis naar een kazerne op Ambon. We schrijven het jaar 1939. Voor alle mensen, overal ter wereld, zijn het hoogst onzekere tijden. Japan voert oorlog in China, Duitsland valt Polen binnen, en ook het Koninkrijk der Nederlanden, dat zo graag neutraal wil blijven, wordt met de Duitse inval van 10 mei 1940 meegezogen in een uitslaande wereldbrand worden, de tweede van de twintigste eeuw.

Wanneer het Japanse leger twee jaar later oprukt naar ‘ons Indië’, bevalt de moeder van Otis op Ambon van haar eerste kind. Zijn vader kan er tot zijn spijt niet bij zijn. Als soldaat van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) verdedigt hij op Java een archipel die in een ver verleden door Nederland tot kolonie werd gemaakt. Na de hopeloos verloren Slag in de Javazee en de onvermijdelijke overgave op 9 maart 1942 wordt hij in Batavia samen met zijn kameraden in een tot interneringskamp omgevormde KNIL-kazerne gevangengezet.

In 1945 komt er na achtereenvolgens een Russische overwinning in de Slag om Stalingrad, een geallieerde invasie van Europa en Amerikaanse atoombommen op Hiroshima en Nagasaki weliswaar een einde aan de Tweede Wereldoorlog, in ‘onze’ kolonie blijft de strijd voortwoeden. Na de aftocht van de Japanse soldaten zijn het nu de nationalisten van Soekarno die er onze heerschappij betwisten. Op Java en Sumatra pakken de jongeren van Pemuda Indonesia de wapens op. Nederlanders, Indische Nederlanders, Engelsen, Chinezen en andere bevolkingsgroepen die in het oude systeem als bevoorrecht gelden, vormen het doelwit. Ook mensen met een Molukse achtergrond vrezen voor hun leven. Hen wordt loyaliteit aan het KNIL en ons Koninklijk Huis verweten. Na de 4 miljoen doden van de Tweede Wereldoorlog, komen er tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog nog eens honderdduizend mensen om het leven.

Als hij twee jaar oud is, bereiden de ouders van Otis zich voor op een tijdelijk verblijf in Nederland. 

Eerste transport

Vanwege het regenseizoen is het benauwd in het land dat niet langer Nederlands-Indië heet, maar nu Republiek Indonesië genoemd wordt. Het vertrek van de Molukse KNIL-soldaten is het gevolg van recente politieke ontwikkelingen. Niet langer is Nederland de baas van de eilanden, maar zijn het de oorspronkelijke bewoners zelf die met Soekarno als hun eerste president de touwtjes in handen hebben genomen. Na de opheffing van het KNIL zijn de soldaten in dienst gekomen van de Koninklijke Landmacht. Vanuit de tangsi’s zijn honderden mannen met hun gezinnen naar de haven van Soerabaja overgebracht. Direct na aankomst ontstaan er felle discussies. In de haven ligt het schip de Kota Inten dat de eerste orang Maluku naar Nederland zal vervoeren, dat wil zeggen: als zij besluiten aan boord te gaan. Want wel of niet inschepen, dat is deze dagen de grote vraag. Soekarno heeft de Molukken tegen eerdere afspraken in ingelijfd bij Indonesië en wil niet dat de soldaten naar hun geboortegrond terugkeren. Hij vreest dat ze zich aansluiten bij het bevrijdingsleger van de Republik Maluku Selatan (RMS) dat vecht voor een eigen staat voor alle Molukkers, onafhankelijk van zowel Nederland als Indonesië. En daarom moeten de soldaten kiezen of ze hier op Java blijven, waar velen hen als bondgenoten van Nederland zien, of meegaan naar het koude land aan de andere kant van de wereld, nog verder van huis, waar ze een onzekere toekomst tegemoet gaan en voorlopig niets voor hun families op de Molukse eilanden kunnen betekenen. De Kota Inten ligt alweer een week aan de kade. De Nederlandse autoriteiten willen graag dat de soldaten en hun gezinnen inschepen maar een delegatie van ex-KNIL militairen in Den Haag raadt het hen af. En daarom hebben ze geweigerd. Maar de Belanda blijven maar aandringen. Op maandag zijn er nieuwe ontwikkelingen. In de haven wordt massaal op Radio Nederland Wereldomroep afgestemd. Iedereen is in afwachting van de toespraak van een van hun politieke vertegenwoordigers, Cornelis Wairata.

‘Vrijdagmiddag heeft uw delegatie in Den Haag het besluit genomen u te instrueren naar Nederland te komen bij wijze van tijdelijke overbrenging. Uw vertegenwoordigers zijn er van doordrongen, dat deze beslissing met zich meebrengt grote verantwoordelijkheid voor wat er in de toekomst met u en uw gezinnen zal moeten gebeuren. […] Uit de mededelingen van het Ministerie van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen is komen vast te staan dat onder afvoer naar Nederland de Nederlandse Staat altijd heeft verstaan en nog verstaat, tijdelijke overbrenging naar Nederland. Voorts heeft de Nederlandse Staat Zaterdag, 17 Februari per deurwaardersexploit uw delegatie aangezegd, dat wanneer de Ambonse ex-KNlL-militairen in gebreke blijven […] de staat niets anders overblijft dan de genoemde militairen door hun militaire meerderen te doen bevelen zich in te schepen naar Nederland […] en hen bij niet opvolging van dat dienstbevel ter plaatse waar ze zich bevinden overeenkomstig de geldende voorschriften uit de militaire dienst te ontslaan. Het is de Nederlandse regering ernst alles in het werk te stellen, om het verblijf van de Ambonse ex-KNIL-militairen in Nederland zo kort mogelijk te doen zijn. […] Het is ontegenzeggelijk een feit, dat u als slachtoffers van politieke fouten nu naar Nederland moet gaan als mensen die geen eigen vaderland bezitten. Maar de rechtvaardige God weet alleen waarvoor dit goed is. Laten wij ons vertrouwen daarom vestigen op de Heer, die naar Zijn welbehagen, nu ons land en volk kastijdt, want dan zullen wij minder beschaamd worden’

Op deze maandag 19 februari 1951 begint wat het Zuid-Molukse vraagstuk en later de Molukse kwestie zal gaan heten maar evengoed de Nederlandse oplossing of beter nog Penyelesaian Belanda genoemd kan worden. Er ligt een zachte belofte van Nederland in de vorm van een dienstbevel met harde sancties. Ooit worden de fouten rechtgezet, maar eerst gaan jullie mee naar Nederland, op straffe van ontslag bij weigering. Beschaamd ziet de Molukse vertegenwoordiging zich genoodzaakt de ingewikkelde boodschap aan hun vaderlandsloze lotgenoten over te brengen, daarbij hoop puttend uit een verantwoordelijk Nederland en een rechtvaardige God. En zo wordt in Soerabaja na meer dan een week van wikken en wegen de knoop doorgehakt. De soldaten en hun gezinnen gaan aan boord van de eerste van tien schepen die de komende drie maanden in totaal 12.500 Molukkers naar Nederland transporteren. Op deze maandag begint, naast een slepende politieke kwestie, ook een zwerftocht over grote oceanen en verre zeeën die zevenhonderd volwassenen en tweehonderd kinderen uiteindelijk terug naar Ambon zal moeten leiden. Namens de koningin worden kaartjes uitgedeeld met Gods ‘beste zegen voor de toekomst’. Een hart onder de riem van Juliana: wat kan hen als koningsgetrouwe burgers nu nog gebeuren? 

Op dinsdag 20 februari worden even na het middaguur de trossen losgegooid. Vanaf het dek zwaaien de passagiers naar een groep achterblijvers op de kade. De meesten volgen later met de reeds afgemeerde Atlantis of een van de andere schepen. Selamat tinggal! We hopen elkaar snel weer terug te zien. De reis begint. Langzaam zet de Kota Inten zich in beweging en vaart de Javazee op. Met een beetje fantasie kunnen de passagiers in het oosten de Bandazee zien liggen. Met vier of vijf dagen varen zouden ze Ambon of een van de andere Zuid-Molukse eilanden kunnen bereiken, het schip draait echter westwaarts en zet koers richting de Indische Oceaan. 

De Kota Inten is geen luxe schip zoals de Nieuw Amsterdam van de Holland-Amerika Lijn. Het is een vrachtschip dat volgens kapitein Johann Jibben vijf jaar geleden omgebouwd werd om troepen naar Nederlands-Indië te vervoeren. De vers getrainde Nederlandse soldaten vechten er voor koningin en vaderland tegen de pemoeda, de militante Javaanse jongeren die niets met Wilhelmina, Juliana of Nederland te maken willen hebben. Vanwege de opstelling van de Verenigde Naties trekt ons koninkrijk uiteindelijk aan het kortste eind. De soldaten aan boord spreken nog steeds hun frustratie uit over de opgegeven strijd. Al snel wordt het donker. De kinderen moeten naar bed. Omdat er geen gezinshutten zijn, slapen ze met hun moeders apart van de mannen. Samen dalen ze af naar het ruim. Onder in het schip, in een grote zaal met ijzeren stapelbedden, zoeken ze een plek tussen familieleden, en proberen na dagen van opwinding de slaap te vatten. 

Als ze de volgende dag wakker worden, bevindt de Kota Inten zich op de hoogte van Jakarta. Ten noorden van het voormalige Batavia vaart het schip via de Straat van Soenda de Indische Oceaan op en vervolgt zijn weg langs de westkust van Sumatra noordwaarts richting India. Langzaam, met een reis van een maand voor de boeg, verdwijnen de herinneringen aan het oude vertrouwde Nederlands-Indië achter de horizon. Het uitzicht is prachtig. Een oneindige spiegel van water, slechts onderbroken door een groep spelende dolfijnen of een groene kustlijn in de verte. De zon gaat onder en komt weer op. De tijd verstrijkt. Het uitzicht blijft prachtig – hé, zwemt daar niet een walvis? – maar ook gaan de dagen meer op elkaar lijken. Gelukkig zijn er de nieuwsberichten van de kapitein. Na een week, varend op de hoogte van Sri Lanka, meldt hij dat ze de evenaar zullen passeren. Een mijlpaal. De meesten bevinden zich nu voor het eerst in hun leven aan de andere kant van de wereld. De seizoenen op het noordelijk halfrond zijn tegengesteld aan die in Indonesië, en zullen naarmate de reizigers noordelijker komen ook meer van elkaar gaan verschillen. Na een lang en klam regenseizoen in Indië moeten ze zich voorbereiden op een koude winter in Nederland.

Via de Arabische Zee wordt koers gezet naar Jemen. Op woensdag 28 februari bereiken ze de historische havenstad Aden, waar de voorraden aangevuld worden. Voor een bezoek is helaas geen tijd, iedereen dient aan boord blijven, want de volgende dag gaan ze alweer verder naar de Rode Zee. De volgende mijlpaal is de breedtelijn van Mekka, de stad in Saoedi-Arabië die als geboorteplaats van profeet Mohammed geldt. Hoewel de meeste opvarenden in een christelijke God geloven, zijn er onder de ex-KNIL-militairen ook moslims. Zij zijn nu dichtbij de heilige stad die ze volgens islamitisch gebruik tenminste eenmaal in hun leven bezoeken moeten. Maar ook voor een oem of de hadj heeft de Kota Inten geen tijd, zuinigjes vervolgt ze haar weg naar het Nederland van Johannes Calvijn. Als de Kota Inten honderd zeemijlen verderop de Noorderkeerkring passeert, laten de passagiers, christenen en moslims, de tropische wortels die hen allen verbindt, definitief achter zich. Omdat de temperatuur verder zal dalen, belooft kapitein Jibben dat er over enkele dagen in Port Said warme kleding uitgedeeld wordt.

Maar zover zijn we niet. Eerst nog zal de Golf van Suez het decor vormen voor een historische confrontatie. Ter hoogte van het Egyptische schiereiland Sinaï zien de Molukse opvarenden de Skaubryn naderen. Het is een voormalig vrachtschip dat net als de Kota Inten ingericht is om mensenmassa’s over de wereld te verplaatsen. De Skaubryn is twee weken geleden uit Bremerhaven vertrokken met aan boord duizend emigranten die down under in Australië een nieuw leven gaan opbouwen. Terwijl de Duitse passagiers hun door het nazibewind bezoedelde vaderland uit vrije keuze inruilen voor het land van belofte op het zuidelijk halfrond, wordt een volk zonder vaderland noordwaarts gedwongen. Op deze epische kruising van wegen doemt achter de oostelijke oever een Bijbels gebergte op. Hoogstwaarschijnlijk zijn ze er door de respectievelijke kapiteins op geattendeerd.

‘In het oosten ziet u de Katharinaberg, met 2.642 meter de hoogste berg van Egypte, erachter de berg van Sinaï, met 2.285 meter een goede tweede. Aan de voet van de laatste bevindt zich het klooster van het brandende braambos, u weet wel, van Mozes in het boek Exodus, op de vlucht voor de farao, in gesprek met God. Dit is de heilige berg die hij beklimt om terug te keren met twee stenen tafels. Met daarop geboden, voor iedereen, om ons aan te houden, simpele regels, zo moeilijk is het niet, voor liefde en vrede op aarde, tussen alle mensen, tien eenvoudige afspraken, het kunnen er ook een of twee meer geweest zijn, maar in ieder geval van de Almachtige, voor ons allemaal.’

Hier op de Rode Zee zien Duitse en Molukse reizigers, moslims en christenen, mannen en vrouwen, volwassenen en kinderen, zich vandaag gespiegeld aan het Joodse volk dat in zijn eigen zoektocht naar een veilig vaderland, millenia voor de Holocaust, in een Egypische woestijn een boodschap ontvangt om te verspreiden onder alle volkeren op aarde. Vrede! Frieden! Kedamaian! Shalom! Terwijl de Kota Inten en de Skaubryn elkaar stoïcijns passeren, laten de passagiers hun gedachten de vrije loop. Waaraan denken Duitse landverhuizers die kort geleden zijn ontwaakt uit de koortsdroom van een door velen aanbeden leider die over het lot van een Bijbels volk dacht te kunnen beschikken? Gij zult niet doden? Gij zult geen afgodsbeelden dienen? Wie weet is er een enkeling die een verband opmerkt tussen een wrede Egyptische farao en een onbarmhartige Duitse rijkskanselier. 

De meesten aan boord van de Kota Inten zijn op jonge leeftijd ingewijd in de mores van de Hollandse Heer. Het geloof van Molukse christenen is een wonderlijk uitkomst van de meedogenloze expansie, zowel territoriaal als ideologisch, die vierhonderd jaar geleden werd ingezet door Jan Pieterszoon Coen, een administrateur van gereformeerde huize uit Hoorn. In dienst van God en de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) verwerft hij in 1621 een wereldwijd monopolie op de handel in nootmuskaat en foelie door op het Molukse eiland Banda Bensar (het toenmalige Lontor) genocide te plegen. Naar schatting 15.000 Bandanezen worden er op zijn bevel vermoord. Daarnaast laat hij honderden anderen tot slaaf maken om ze vervolgens in Batavia voor de VOC aan het werk te zetten. Later keren onze voorouders met de Indische Kerk terug naar de Molukse archipel om er de voorouders van de opvarenden van de Kota Inten met gezondheidszorg, onderwijs en zendingswerk te winnen voor onze God van liefde en verdraagzaamheid. Onze dubbelzinnige praktijk heeft de schijn tegen, maar slaat desondanks aan en zal van generatie op generatie worden doorgegeven. Wat gaat er door je heen als je dan nu voor het eerst de berg van Mozes ziet? Gij zult niet doden? Gezien vier eeuwen van koloniaal bloedvergieten gecombineerd met de eigen militaire achtergrond lijkt dat onwaarschijnlijk. Misschien probeer je het door de Nederlanders gebrachte geloof te verzoenen met je eigen veel oudere Molukse familiecultuur. Eert uw vader en uw moeder. Je kijkt om je heen en spreekt je dankbaarheid uit voor de liefde en de bescherming van je ouders waarop je, wat de bestemming ook moge zijn, altijd zult kunnen rekenen.

Verder gaat de reis naar Port Said waar de passagiers op maandag 5 maart de beloofde winterkleding krijgen. Na de tussenstop in de Egyptische havenstad aan de Middellandse Zee begint de oversteek richting Zuid-Spanje. Via de Straat van Gibraltar betreedt de Kota Inten vervolgens de Atlantische Oceaan en vaart het noordwaarts langs de kusten van Portugal en Noordwest-Spanje door het Kanaal naar de Noordzee waar de wereldreizigers op de hoogte van Hoek van Holland onze territoriale wateren bereiken. De eerste helft van een lange thuisreis lijkt erop te zitten. Na een tocht van negenduizend zeemijlen zijn de opvarenden eindelijk op hun bestemming. Een tijdelijke bestemming weliswaar, maar toch opnieuw een mijlpaal. Op woensdagavond 21 maart arriveert de eerste groep Molukse soldaten van de Koninklijke Landmacht met hun vrouwen en kinderen in de haven van Rotterdam. Het is donker buiten en al te laat om van boord te gaan. Ze brengen op het schip nog een laatste gezamenlijke nacht door. 

De volgende ochtend worden onze Molukse gasten begroet met typisch Hollandse weer. De Java Bode schetst de omstandigheden later als ‘laaghangende, loodgrijze wolken, waaruit veel natte sneeuw omlaag viel en een harde koude wind’. De mannen weten zich beschermd door het in Port Said bemachtigde wollen uniform. De trainingspakken voor de vrouwen vallen echter minder in de smaak. Ze zijn in eerste instantie als ‘niet erg charmant’ onder in de koffers verdwenen. Zo kunnen we onze lieve koningin toch niet onder ogen komen! De vrouwen trotseren de kou in hun eigen uit Nederlands-Indië meegebrachte sarongs. Het trainingspak wordt als onderkleding gebruikt. Hoewel opnieuw niet fysiek aanwezig, laat koningin Juliana toch weer van zich horen, ditmaal bij monde van luitenant-generaal Dirk Cornelis Buurman van Vreeden, de voormalige baas van het opgeheven KNIL:

‘Ik heet U allen welkom in Nederland. Gij komt in een land dat de meesten Uwer niet kennen, hoewel gij daarginds vele Nederlanders ontmoet hebt en dus toch uit verhalen Nederland kent. Moge de tijd, hier door te brengen, voor U een goede herinnering blijven.’ 

Vanaf de Rotterdamse Lloydkade wordt de reis per bus vervolgd naar de kazerne van de Koninklijke Landmacht in Amersfoort. Op De Boskamp worden onze gasten aan een geneeskundig onderzoek onderworpen. Na een maand op zee krijgen ze te horen of ze met zegen van God en de koningin van tuberculose, bof, mazelen, pokken of andere nare aandoeningen verstoken zijn gebleven. Onverwachts blijkt de kazerne ook te dienen als demobilisatiecentrum. Uit de hand van de commandant ontvangen de soldaten een stencil waarop te lezen valt dat hun dienstverband per direct beëindigd is. Terwijl in hun hoofden de laatste zin uit het welkomstwoord van de koningin nog na-echoot lezen de mannen op een winters kazerneterrein ver weg van de warme tangsi thuis dat ze niet langer deel uitmaken van het leger, van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger noch de Koninklijke Landmacht. 

‘Moge de tijd, hier door te brengen, voor U een goede herinnering blijven.’

Niemand ziet de onheilstijding aankomen. Aku terdiam! De mensen voelen zich overvallen en in de steek gelaten. Ontslagen? Zomaar van de ene op de andere dag. Ze kunnen het niet geloven, maar de woorden op het stencil laten er geen twijfel over bestaan.

‘Na ontvangst van de burgerkleding is het dragen van het militair uniform strafbaar.’

Als deze kille ontvangst de eerste goede herinnering aan Nederland moet voorstellen, welke verrassingen staan hen dan nog te wachten? Terwijl de kinderen zich verbazen over de kale bomen op de kazerne, maken de volwassenen zich zorgen over hun toekomst. Beduusd betreden ze de bus en laten zich meevoeren naar de volgende stop: Woonoord Schattenberg, voormalig Kamp Westerbork, ooit een koud logistiek knooppunt in een gruwelijk systeem ter uitroeiing van volkeren, maar dat heeft niemand hen nog verteld.

‘Moge de tijd, hier door te brengen, voor U een goede herinnering blijven.’

Bronnen

In 2018 maak ik voor het eerst kennis met Otis Polnaya. Voor mijn stop motion video Tussen de barakken zoek ik op Youtube naar ooggetuigen die de verschillende perioden van bewoning van het Drentse kamp een stem kunnen geven, letterlijk: door hun spraak op te nemen en als samples in mijn muziek te verwerken. Bladerend door de resultaten van de opdracht ‘Schattenberg Molukkers’ valt mijn oog op De geur van Schattenberg. Een mogelijke betekenis van de titel van wat een documentaire van RTV Drenthe uit 1996 blijkt te zijn, schiet me onmiddellijk te binnen. Want welke herinnering is meer indringend dan geur?

De lucht van benzine brengt me overal ter wereld in een fractie van een seconde naar Wierden, het Twentse dorp waar ik begin jaren zeventig opgroei tussen Haagse slagers, Turkse gastarbeiders, Molukse kinderen en autochtone Twentenaren zoals de familie Schasfoort die vlak bij het huis van mijn opa en mijn oma een tankstation drijft. Vaker dan goed voor me is, fiets ik naar een van de benzinepompen aan de Nijverdalsestraat om me te laten bedwelmen door de ongefilterde petrochemische dampen van de jaren zeventig en de zo kom ik later te weten, op volle toeren draaiende Nederlandse economie. Op vergelijkbare wijze komen mijn tienerjaren in Sneek opnieuw tot leven met het parfum van vermolmd hout aan een willekeurige waterkant of een bedenkelijke bouquet dat tijdens de Sneekweek in cafés en discotheken opstijgt uit lege bierglazen en volle asbakken. En zelfs Laakkwartier, mijn ultieme bron voor melancholische mijmeringen, waar ik na mijn geboorte slechts twee weken woon maar daarna voor familiebezoek regelmatig terugkeer, laat zich met de snelheid van de wind opwekken als melange van zilte Scheveningse zeedamp en Haagse putlucht.

Wat zou de geur van Schattenberg zijn? Welk aroma wordt geproduceerd door een woonoord met slecht onderhouden houten bouwsels op een beladen locatie, tussen schuldige Drentse heidevelden, waar decennialang onvoorstelbare aantallen passanten uit alle delen van de wereld met hun vaak schamele bezittingen en onder primitieve omstandigheden in afwachting zijn van een toekomst die doorgaans niet door henzelf bepaald wordt? In de documentaire draait het om de herinneringen van twee voormalige bewoners van Schattenberg: Otis Polnaya en Fien Sihasale. Het is Otis die het als eerste benoemt, ‘Die geur hè…,’ en Fien die de prikkel direct lijkt te herkennen, ‘Jaja!,’ waarop Otis er nog een tweede indruk aan toevoegt. ‘En die stilte… ja, ik weet niet…’ De geur en de stilte, twee vluchtige sensaties die direct tot de verbeelding spreken en naast de geluidloze beelden van Rudolf Breslauer van Kamp Westerbork en de stille tranen van Zoni om zijn deporteerde zusje Rakli Weisz in de Duitse Bondsdag een plaats opeisen tussen ‘mijn’ barakken, eerst als gesproken woord in een stop motion video en nu als getypte letters in een HTML-bestand. De makers Rik Hovingh en Willem Hully, die na het interview op zoek gaan naar een passende titel voor hun documentaire, moeten op een vergelijkbare wijze onder de indruk zijn geweest.

Mijn eerste echte ontmoeting met Otis Polnaya is op maandag 20 februari 2023 in Assen. De afspraak is op wonderlijke wijze tot stand gekomen door de tussenkomst van Paul Salakory, een Molukse man die ik een jaar eerder op Facebook heb leren kennen. In de groep Wierden er was eens reageert hij op mijn vragen over de barak op het fabrieksterrein van mijn familie. Opgegroeid in het nabijgelegen Vossenbosch, suggereert hij dat ‘mijn’ barak ook van zijn Wierdense woonoord afkomstig kan zijn (in plaats van het verder weg gelegen Schattenberg). Ook vertelt hij over een rondreizende expositie 70 jaar Molukkers in Overijssel die ik, enthousiast door alle toevallige samenloop, dezelfde week nog zal bezoeken. Op woensdag 23 februari 2022 ontmoet ik Paul in de hal van het gemeentehuis van Wierden waar hij, staande tussen portretten van verschillende generaties Molukse Overijsselaars, als presentator een overwegend wit gehoor inwijdt in zijn lokale wereldgeschiedenis. 

Onderweg terug naar Groningen laat een van de geportretteerden, een uitbundig lachende man met hoed en afhangend linker ooglid, me niet los. De foto met begeleidende tekst toont Stefanus ‘Noes’ Ririhena, dominee te Wierden. Naast zijn karakteristieke hoofd komt ook zijn naam me bekend voor. Enkele weken later lees ik zijn levensverhaal nog eens terug in een artikel op de website van Tubantia. Ach ja natuurlijk, Ririhena, schiet me te binnen, dat is ook de achternaam van de vrouw met wie ik twintig jaar geleden bij toeval in gesprek raak, als ik met mijn nog jonge dochters in het Herinneringscentrum Kamp Westerbork geniet van een kop warme chocolademelk na een barre kerstwandeling door de besneeuwde Boswachterij Hooghalen. De vrouw, die een van de aanleidingen voor mijn zwerftocht vormt, groeit net als ik op in Wierden, zij in een oude houten barak in Woonoord Vossenbosch, ik in een nieuw huis van steen in de Jacobsonstraat. Ook blijkt ze via een gezamenlijke vriendin mijn tante Renée Passchier, de zus van mijn vader, te kennen. Omdat mijn gesprekspartner op doorreis naar Groningen is, bied ik haar een lift aan. Onderweg vertelt ze samen met haar ouders en twee zussen kerst te gaan vieren.

Als we in de Korrewegwijk op onze bestemming aankomen, worden we door haar familie gastvrij onthaald. Of we niet even binnen willen komen. Voor een hapje en een drankje en een verdere verdieping van onze gemeenschappelijke Wierdense wortels. En nu, twintig jaar later, realiseer ik me dat de vrouw uit het Herinneringscentrum de dochter moet zijn van dominee Noes Ririhena, die ik dus jaren geleden bij zijn familie ontmoet en over wie Paul Salakory op zijn tentoonstelling in Wierden spreekt. Als ik mijn bevindingen later dat jaar met hem deel, blijkt Paul de familie Ririhena ook persoonlijk te kennen, en niet alleen uit Wierden. Hun gezamenlijke geschiedenis blijkt nog veel verder terug te gaan. Beide families zijn afkomstig van het eiland Haruku (ten oosten van Ambon) en zijn in 1951 met hetzelfde schip – de Asturias – naar Nederland gebracht. Daarnaast vertelt Paul dat ze elkaar door een eeuwenoud verbond bovendien als familie beschouwen. Voor het eerst hoor ik over pela als een bijzondere vorm van verwantschap tussen dorpen die alleen op de Molukken schijnt voor te komen; in hun geval tussen Wassu en Kariu, waar de Ririhena’s en de Salakory’s hun respectievelijke wortels hebben. Als ik daarna de De geur van Schattenberg ter sprake breng, blijkt Paul als klap op de vuurpijl ook Otis Polnaya te kennen, tot mijn stijgende verbazing wederom als pela, deze keer vanwege het verband met het dorp Booi op Saparua waar de vader van Otis geboren is. Ook mensen van verschillende eilanden, zo begrijp ik, kunnen pela zijn. 

De stroom aan informatie doet me duizelen. Overweldigd door alle mensen en hun verbanden, inclusief die met mijn eigen familie en mijzelf, vraag ik er niet op door. Ik probeer me te concentreren op wat ik nu het allerbelangrijkste vind. Mijn toevallige Facebook-vriend is één hand schudden verwijderd van de hoofdpersoon van de documentaire die ik in mijn stop motion video heb gebruikt en dolgraag zou willen spreken. Snel kom ik ter zake en vraag Paul Salakory naar een introductie. Met enkele bedachtzaam geformuleerde halve zinnen probeert hij hun actuele verhouding te typeren. Paul lijkt zich door mij overvallen te voelen. Toch zegt hij zijn best te gaan doen. Ruim een half jaar later sta ik op maandag 20 februari 2023 in Assen op de overloop voor het appartement van Otis Polnaya. 

Bij het betreden van zijn woning na een hartelijke ontvangst bij de deur geeft hij direct aan dat het zonder de tussenkomst van Paul Salakory niet tot deze ontmoeting was gekomen. ‘Er zijn al genoeg mensen die iets van me willen. Maar Paul is pela, en pela is heilig.’ Otis legt uit wat het voor hem betekent en zal er in een later e-mailbericht uitgebreid op terugkomen.

‘Verwantschap tussen bewoners van verschillende dorpen kan ook gebaseerd zijn op een pela-verband. Dit wil zeggen, dat de voorouders van de dorpsbewoners zich in een ver of nabij verleden tot verwanten hebben verklaard, bijvoorbeeld om een onderling conflict bij te leggen of omdat ze elkaars hulp nodig hadden. Pela-banden zijn heilig: ze brengen rechten en verplichtingen met zich mee, ook voor alle nakomelingen. Zo kunnen de bewoners van de betreffende dorpen rekenen op onderlinge hulp bij de bouw van een kerk of in oorlogstijd, ze genieten gastvrijheid bij elkaar en kunnen een beroep doen op elkaar bij het organiseren van bruiloften, dorpsfeesten, belijdenissen en begrafenissen. Omdat pela als een vorm van familieverwantschap geldt, is het de inwoners van de betrokken dorpen in veel gevallen verboden met elkaar te trouwen. Ik heb begrepen dat het pelaschap uniek is in de wereld.’

Meteen besef ik hoeveel ik beide mannen verschuldigd ben, Otis – omdat hij het verzoek tot een ontmoeting niet kan weigeren – maar ook Paul – omdat hij heeft moeten afwegen of hij mijn verzoek wel aan Otis zou moeten doorgeven omdat het daarmee als ‘niet te weigeren’ bestempeld zou worden. En dus ben ik dankbaar om via een netwerk van digitale, aardse en heilige verbanden nu Otis Polnaya – pela van Paul Salakory, en naamgever van De geur van Schattenberg – in levende lijve te kunnen ontmoeten. Niet alleen kom ik hem toestemming vragen voor het gebruik van zijn stem, ook hoop ik dat hij me over zijn leven tussen de Drentse barakken wil vertellen. Niet in de laatste plaats ben ik natuurlijk benieuwd of hij weet of een van die exemplaren op het fabrieksterrein van mijn familie terechtgekomen is.

De reis van Otis

Otis Polnaya komt met het achtste transport van Indonesië naar Nederland. De Skaubryn heeft in maart 1951 duizend Duitse emigranten van de Waddenzee naar Australië vervoerd. Op de heenweg passeert het op de Rode Zee de Kota Inten. Op de terugweg van Sydney vaart een lege Skaubryn langs Soerabaja om er 1.193 nieuwe passagiers op te pikken, Ambonezen zoals legercommandant Hilgersom Otis ze in zijn reisverslag noemt. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig wordt de benaming nog steeds gebruikt. Net als de commandant en de autochtone Wierdenaren scheer ik als opgroeiend jochie alle bewoners van de archipel over één kam, alsof iedereen van Ambon – slechts één van duizend Molukse eilanden – afkomstig is, hetgeen niet klopt, zo kom ik pas veel later te weten. Neem Otis. Zijn moeder Johanna is op Java geboren uit een Ambonese vader en een Javaanse moeder. De vader van Otis, Bantji Polnaya, soldaat eerste klas bij de 10de fusilierscompagnie, komt uit het dorp Booi op Saparua, een van de Lease-eilanden ten oosten van Ambon. Hoe noem je een mens die bestaat uit één deel Ambon, één deel Java en twee delen Saparua? Geen Ambonees in ieder geval. En wat te denken van de mannen afkomstig van Haruku, Nusalaut, Ceram, Buru, Banda Besar, Kei en alle anderen eilanden die ooit in Ambon hun KNIL-contract ondertekenden en door ons, voor het gemak, voor ons gemak, tot ‘Ambonezen’ werden gemaakt. Het is alsof je alle Nederlanders, Hollanders of Hagenezen zou noemen. Blijkbaar konden of wilden we de verscheidenheid van onze overzeese koninkrijksgenoten niet zien, in herkomst noch religie, laat staan als individuen.

Bijna was Otis een kazernekind zoals zijn moeder. Johanna Souhuwat ziet het levenslicht op Midden-Java in de tangsi van Magelang waar haar vader op dat moment gelegerd is. Als kind van een soldaat trekt Johanna vijftien jaar lang van de ene naar de andere legerplaats. In 1939 verhuist ze naar de tangsi van Ambon, waar ze haar toekomstige man Bantji Polnaya, een soldaat net als haar overleden vader en haar stiefvader, leert kennen. Als ze verliefd op elkaar worden is dat tegen de zin van haar opvoeders. Bantji is vijf jaar ouder, komt van de Molukken en heeft een donkerder huidskleur dan hun half Javaanse dochter, zo redeneren ze dan. Toch stroomt het bloed waar het niet gaan kan en raakt Johanna eind 1941 zwanger. Het zijn onzekere tijden voor kinderen en jonge ouders overal ter wereld. Vanuit Londen heeft de Nederlandse regering in ballingschap Japan de oorlog verklaard. Ter verdediging van de kolonie wordt de aanstaande vader Bantji naar Java gestuurd. De inspanning is tevergeefs. Na de invasie van het Japanse leger duurt het slechts een week voordat het KNIL moet capituleren. Als Johanna op 29 juni 1942 in de tangsi van Ambon van hun eerste kind Leo bevalt, verkeert Bantji op Java al drie maanden in gevangenschap. Later zal het gezin in een Jappenkamp in Batavia herenigd worden. Mede vanwege de erbarmelijke omstandigheden die er heersen, wordt de baby ernstig ziek. Na een zware koortsaanval komt hij te overlijden. 

Bijna had Otis dit lot met Leo gedeeld. Het is 1948 en de Tweede Wereldoorlog is voorbij. Johanna en Bantji zijn terug op Ambon maar op Java en Sumatra wordt er nog steeds gevochten. Het is de tijd van de Nederlandse politionele acties (die feitelijk niets met onze politie en alles met onze legers en dus ook het KNIL te maken hebben). Als Johanna opnieuw zwanger raakt, wordt Bantji opgeroepen om deel te nemen aan Operatie Kraai, de tweede actie tegen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders. Op Java vecht hij tegen de nationalisten van Soekarno. Omdat haar man in Batavia gelegerd is, ziet de zwangere Johanna zich gedwongen de tangsi van Ambon te verlaten.

Samen met enkele andere KNIL-vrouwen besluit ze in de stad een eigen huis te huren. Op vrijdag 15 oktober bevalt ze daar opnieuw van een zoon. Uit dankbaarheid voor het geschonken leven en de steun van de familie noemt ze hem Godlief, roepnaam Otis. Het blijkt een gelukkig keuze. Als hij enkele maanden later net als eerder zijn broer Leo ernstig ziek wordt, besluit Johanna van Ambon via Soerabaja naar Oost-Java te reizen om de hulp van haar moeder en haar stiefvader, die in de kazerne van Malang verblijven, in te schakelen. Meer dood dan levend arriveert Otis bij zijn grootouders. Het sterk vermagerde lichaampje zit onder rode vlekken, bulten en blazen. Van de dokter leren ze dat het pokken zijn. Door de gebrekkige Japanse vaccinatieprogramma’s tijdens de oorlog raast er een epidemie over de eilanden. Toch zal het besmette kind op miraculeuze wijze herstellen. Terwijl in 1949 op Java duizenden anderen overlijden, lijken hogere machten voor hem een uitzondering te maken. Godlief, roepnaam Otis, wordt beter. 

Het scheelde weinig of Otis was met de Kota Inten naar Nederland gekomen. Op 15 juli 1950, een half jaar voor het eerste transport naar Nederland, wordt in de tangsi van Malang Otis’ broertje Izak geboren. Opnieuw valt de zwangerschap van zijn moeder samen met ingrijpende politieke gebeurtenissen. Nederland heeft op aandringen van de internationale gemeenschap de eerder gearresteerde Soekarno vrijgelaten en daarbij aan hem de soevereiniteit overgedragen. Eenmaal president weigert hij Oost-Indonesië, waar de Molukken deel van uitmaken, een zelfstandige status binnen de nieuwe republiek te verlenen. Als reactie is op Ambon, vlak voor de geboorte van Izak, de RMS opgericht. Vader Bantji wil helpen, maar Soekarno verbiedt voormalige KNIL-soldaten naar hun vaderland terug te keren. Als geluk bij een ongeluk maakt hij in Malang voor de eerste keer de geboorte van een van zijn eigen kinderen mee. Trots paradeert hij met Izak door het kamp, ook als enkele dagen later het KNIL opgeheven blijkt te worden. Dan neemt het lot een wrede wending. Soekarno valt eind september Ambon binnen. Het Molukse bevrijdingsleger blijkt niet opgewassen tegen de Indonesische troepen. De RMS-regering ziet zich genoodzaakt naar Ceram te vluchten en zet vanaf daar de strijd voort. Ook broertje Izak ontbeert de nodige kracht. De baby heeft een zwak gestel, eet weinig, is veel ziek en ontwikkelt enkele maanden later een hevige longontsteking. Terwijl kapitein Jibben in de haven van Soerabaja wacht op de komst van de familie Polnaya, besluiten Johanna en Bantji de reis met de Kota Inten uit te stellen. Eerst moet Izak beter worden. Voor een lange overtocht naar Nederland lijkt het nu te vroeg. De inschatting wordt op treurige wijze bewaarheid als de baby een maand later, nog geen jaar oud, komt te overlijden.

Als enige van drie broers staat peuter Otis Polnaya met 362 kinderen op de passagierslijst van het achtste transport naar Nederland. Drie weken na de aankomst van de Kota Inten in Rotterdam, vertrekt op 14 april 1951 de Skaubryn uit de haven van Soerabaja. Aan boord bevinden zich 624 volwassenen, 348 mannen en 276 vrouwen, onder wie Bantji en de opnieuw zwangere Johanna. Het belooft een zware tocht te worden. Het droge seizoen gaat gepaard met extreem hoge temperaturen. De mensen lopen te puffen van de hitte en zoeken naar verkoeling. Johanna krijgt het extra zwaar te verduren. Door de hoge deining op zee en het rijpende leven in haar buik is ze continu misselijk. Banjti wordt bij gebrek aan personeel ingeschakeld voor corvee. Iedere dag maken de soldaten het schip schoon, van het buitendek boven tot de toiletten onder in het ruim. Toch valt de penetrante lichaamsgeur van bijna duizend zwetende mensen niet weg te schrobben. De voorzieningen te laten wensen over; voor duizend mensen zijn er eenvoudigweg onvoldoende ventilatoren en wasgelegenheden. De persoonlijke hygiëne van de passagiers begint er onder te lijden. Wederom blijken de allerjongsten het meest kwetsbaar; onderweg komen twee baby’s te overlijden. Het zijn verdrietige momenten aan boord, zeker voor Banjti en Johanna die in Indonesië zelf twee overleden kinderen achter hebben moeten laten. 

Als hij op donderdag 10 mei 1951 in Rotterdam aankomt, is Otis twee jaar oud. Het is wisselend bewolkt en droog. Met een temperatuur van 12 graden is het nu een gewone Hollandse lentedag. Net als alle reizigers wordt Otis in Amersfoort medisch gekeurd. Net als alle Molukse vaders wordt ook Bantji routineus ontslagen, in zijn geval extra zuur met een kaartje waarop zijn naam verkeerd gespeld staat. Net als vele andere Molukse gezinnen voor hen wordt ook de familie Polnaya per bus naar Drenthe vervoerd.

Meer bronnen

Als ik in 2023 aan het hoofdstuk van Otis Polnaya begin, doe ik dat met in mijn hoofd de tenor met wiens toonhoogte, ritme en karakter ik vertrouwd ben geraakt. ‘Die geur hè… en die stilte… ja, ik weet niet…’ Door het knippen en plakken van zijn gesamplede uitspraken voor de video Tussen de Barakken heeft zich tussen mijn oren een beeld gevormd van een zachtaardig en gevoelig mens. Het is de stem, waarvoor ik Otis op maandag 20 februari op voorspraak van zijn pela Paul Salakory het gebruiksrecht kom vragen, die ik uit duizenden herken als hij de voordeur van zijn appartement opent. ‘Hallo… Paul… kom toch binnen.’ De vertrouwdheid is misleidend. Zijn eerste levensjaren, door mij opgetekend in de vorige alinea’s, komen uit de mond van zijn moeder. Eigenlijk zou mijn hersenpan niet de stem van Otis maar die van Johanna moeten reproduceren, en vollediger nog, in de weergave van journalist Marlies Mielekamp die Johanna’s woorden in Kazernekind tot verhalen maakt. Aan zijn tafel in Assen wijst Otis me op het boek dat al in 2012 verscheen, maar waarvan ik na vier jaar onderzoek het bestaan niet ken. Hoe is het mogelijk? Er staan lovende besprekingen in NRC en Dagblad van het Noorden. Veel aandacht gaat uit naar de opvallende keuze voor een vrouwenstem in een wereldgeschiedenis die door mannen gedomineerd lijkt te worden; in het bijzonder Johanna’s kijk op een hoogoplopende ruzie tussen haar zonen Otis en Tommy over de strijd voor een zelfstandige Molukse staat.

Denkend aan mijn eigen familie dwaal ik af met de vraag wie hier recht van spreken hebben. De broers met hun succesvolle fabrieken die ruziënd uiteengaan en zich niet meer verzoenen, hun verscheurde ouders die hun kinderen geen stabiele basis hebben kunnen geven, de trouwe echtgenoten die in de maalstroom van de eigen partner meegezogen worden, de kinderen die uit loyaliteit met het eigen gezin afstand houden tot de andere zijde van de familie, van de kleinkinderen die… tja, hoe kijken mijn dochters eigenlijk naar onze geschiedenis? Geen benul heb ik, in mijn zwerftocht Tussen de barakken lijk ik voorlopig alleen, zonder de andere leden van mijn gezin, in ons familieverleden rond te dwalen. Ik zou ze er naar moeten vragen. Want je ziet de zaken vast scherper naarmate je er verder vanaf staat. Wat zou het leerzaam zijn als er in iedere historische kwestie, tussen mensen, groepen of volkeren, na verloop van tijd iemand het ultieme perspectief zou mogen ontvangen, de juiste zienswijze, een in steen gebeitelde waarheid, af te halen op de top van een heilige berg, om deze in een gezamenlijke zitting met alle betrokkenen te onthullen, waarna het betreffende hoofdstuk tot ieders tevredenheid gesloten kan worden. Om daarna Sinterklaas, Kerst, Suikerfeest, Jom Kippoer en alle andere heilige dagen weer gebroederlijk te kunnen vieren en samen dankbaar te zijn voor het gidsende licht van Mozes, Mohammed of Vrouwe Justitia. Maar kan één perspectief ooit recht doen? Ik weet het niet. Wel besef ik dat het in de mij bekende werelden vaak mannenstemmen zijn die luid klinken, zowel in de daden die tot slepende kwesties leiden als in de woorden die er ter duiding op volgen (wie weet inclusief het voorliggende stuk van eigen hand).

Otis spreekt zacht en kiest zijn woorden zorgvuldig. Met zijn gevoelige tenor lijkt mijn gastheer niet samen te vallen met het klassieke beeld van de luidruchtig oordelende man. Zowel in de documentaire als ons gesprek ervaar ik dat hij liever dan woorden aaneen te rijgen… pauzes laat vallen… om na te denken… zijn gesprekspartner ruimte te geven… Daarom kan ik me niet voorstellen dat hij zijn eigen broer ooit vervloekt zou hebben. ‘Van mij mogen ze die stommeling aan de hoogste boom ophangen.’ Ongevraagd herhaalt Otis tegenover mij en zonder haperingen een verwensing die ik later bijna letterlijk terug zal lezen in Kazernekind, zoals opgetekend door Marlies uit de mond van moeder Johanna, sprekend over haar zoon Otis, verwijzend naar zijn broer Tommy.

Meer nog dan woorden spreekt de stem van Otis in beelden. Gepassioneerd schetst hij zijn werkzame leven als grafisch vormgever, eerst voor Buro Reële Reclame en later voor zijn eigen Ontwerp-Werktekenstudio Otis Polnaya. Als zelfstandig ondernemer raakt hij betrokken bij diverse maatschappelijke initiatieven zoals het Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers en Samenwerkingsverband Bicultureel Onderwijs. En zo komt vandaag in zijn appartement na Kazernekind het voor mij eveneens onbekende en indrukwekkende Kamp Schattenberg: Een Moluks verhaal in foto’s op tafel. Het door hem samengestelde boek verschijnt in 1996 ter gelegenheid van 45 jaar Molukkers in Drenthe. Het is een manifestatie, zo begrijp ik van Otis, die voor RTV Drenthe de aanleiding vormt om De geur van Schattenberg te maken, de documentaire uit hetzelfde jaar waarin Otis Polnaya en Fien Sihasale herinneringen aan hun jeugd tussen de barakken ophalen (en waarin ik als ik deze later nog eens terugkijk, Otis zijn boek met zich mee zie dragen).

Ontvangst

In de winter van 1996, tijdens de opname van De geur van Schattenberg, wandelen Otis en Fien over de lege vlakte van hun voormalige woonoord waar naast de geur en de stilte ook de natuur prikkelt tot reflectie op de ontvangst in Nederland. Onderweg in de Boskamp in Amersfoort, zo vertelt Fien in de documentaire, heeft ze zich al verbaasd over onze vreemde bomen zonder bladeren. Ook Schattenberg blijkt kaal. Het lijkt wel of alle bomen verbrand zijn. Medelijden heeft ze met de zielige mensen die in dit koude land moeten wonen. Ze is blij dat ze later weer terug mag naar de Molukken. Ondanks het vreemde landschap ervaart ze het Drentse woonoord zelf overigens als normaal. Als twee druppels water lijkt het op de vertrouwde tangsi in voormalig Nederlands-Indië, waar kinderen opgroeien tussen ouders en bevriende gezinnen. Ook daar spelen ze tussen de houten gebouwen op een terrein dat met een slagboom en een omheining van prikkeldraad afgeschermd is van de rest van de wereld. Schattenberg mag dan niet zulke mooie bomen hebben, maar voelt wel vertrouwd. 

Fien Sihasale is met de Kota Inten naar Nederland gebracht. Samen met haar familie behoort ze tot de allereerste bewoners van Schattenberg. Het is donderdag 22 maart 1951. Na een lange busreis van Rotterdam via Amersfoort worden alle passagiers opgevangen in barak 9. Het is de schouwburg die in de Tweede Wereldoorlog gebruikt wordt om de per trein aangevoerde Joodse burgers, opgepakt tijdens de grote razzia’s in Nederland, te registreren als bewoner van Durchgangslager Westerbork. Uitgerekend deze barak, waar de Duitse kampleiding zich ‘s avonds met bonte revues amuseert, wordt in 1951 door onze autoriteiten – naar ik veronderstel uit onnadenkend pragmatisme – benut als podium ter begroeting van onze Molukse gasten bij de aanvang van hun tijdelijk verblijf in Nederland. De beladen geschiedenis van de ruimte en de omringende vijfhonderd vierkante meter Drentse grond laten we dan onbesproken. Geen woord over de honderdduizend doorgevoerde Joden, Sinti en Roma, noch over de na de Duitse capitulatie geïnterneerde NSB’ers, de Nederlandse soldaten in training voor de politionele acties in de kolonie en de uit het onafhankelijke Indonesië gerepatrieerde Indische Nederlanders. 

Vanaf medio jaren 50 zal het ontvangstgebouw ook dienst gaan doen als bioscoop voor de Molukse bewoners die, zoals dan wel duidelijk is geworden, niet op korte termijn naar huis terugkeren en gestrand in Nederland wel wat amusement kunnen gebruiken. Speurwerk op het internet leert dat er in 1958 twee Amerikaanse spektakelfilms worden vertoond met Charlton Heston in de hoofdrol. In Ben-Hur speelt hij een fictieve tijdgenoot van Jezus (als atheïstisch adolescent van de jaren 80 kan ik de gedachte aan Brian uit Monty Python’s Life of Brian nauwelijks onderdrukken). In de latere The Ten Commandments vertolkt de acteur de rol van Mozes die met zijn vaderlandsloze volk via de Rode Zee uit Egypte vlucht en op de Sinaïberg van God de tien geboden ontvangt. Zet uw zinnen niet op het huis van een ander (als associatief agnost in een postmoderne wereld word ik overweldigd door een tenenkrommende trailer van de onvoltooid gebleven spektakelfilm De Banda Geboden). De film van Rudolf Breslauer over het leven in Westerbork inclusief beelden van de deportatie van Settela Steinbach, is in de schouwburg van Schattenberg naar mijn weten nooit vertoond. 

Het hergebruik van de schuldige (of tenminste zwaar belaste) barak 9 doet begin 1951 nog geen wenkbrauwen fronsen. Op deze vierde donderdag van maart fungeert het gewoon als ontvangstplek van het woonoord, als betrof het de receptie van een vakantiepark waar buitenlandse bezoekers na een lange en zware reis in spanning afwachten of er nog plaats voor ze is. Omdat de groep van de Kota Inten als eerste aankomt, is er volop keuze. De oudste en betere barakken die al voor de Duitse bezetting geplaatst zijn, worden als eerste bezet. Zo biedt de centraal gelegen barak 50 ruimte aan negen gezinnen, die allen de beschikking krijgen over een relatief comfortabel centraal gestookt onderkomen met aparte kamers en een eigen voordeur. Op de bedden treffen de nieuwe bewoners met stro gevulde jute zakken aan. We vertellen niet dat de provisorische matrassen in 1948 door de Koninklijke Landmacht geïntroduceerd zijn voor de nachtrust van de militairen die hier voor de politionele acties worden opgeleid.

Woelend in bed na een dag oefenen op de Drentse hei proberen jonge mannen zich voor te stellen hoe het zal zijn om straks op verre en tropische eilanden echt – op leven en dood – te moeten vechten. Net als de vers ontslagen Molukse militairen nu, hopen ze dan op een spoedige terugkeer uit den vreemde om thuis de familie weer in goede gezondheid in de armen te kunnen sluiten. Geen van de soldaten, van Nederlandse noch Molukse afkomst, heeft waarschijnlijk ooit van Jacob Boas gehoord, een Joodse baby die op maandag 1 november 1943 als gevangene nummer 9378 in barak 50 ter wereld komt. Samen met broertje Max, moeder Anne (geboren de Haas) en vader Barend behoort hij tot de weinige overlevenden van de holocaust. Tot op de dag van vandaag begrijpt Jacob, die later geschiedenis gaat studeren en nu boeken over de oorlog en het kamp schrijft, nog steeds niet waaraan hij zijn uitzonderingspositie te danken heeft. 

In tegenstelling tot de eerste groep met Fien arriveert Otis op vrijdag 11 mei 1951 in een reeds in gebruik genomen woonoord waar de oude en relatief goede barakken al vergeven zijn. Alleen in de grote Berliners aan de randen van het terrein is er nog plaats beschikbaar. Het gezin Polnaya komt aan de zuidkant in barak 81 terecht, een voormalige ziekenzaal die ook al voor de huisvesting van gerepatrieerde Indische Nederlanders gebruikt is. Net als in de andere Berliners zijn er met wandjes van hardboard 36 gezinskamers gecreëerd. Het is nog maar drie maanden geleden dat de vorige bewoners vernemen dat hun plaats ingenomen zal worden door Molukse lotgenoten uit de oude kolonie. Bantji, Johanna en Otis nemen hun intrek in kamer 21, dat met een smal tochtig gangetje en twee dunne wandjes gescheiden is van de muzikale overburen in kamer 20, de familie Sahuleka.

En nog meer bronnen

Aan de hand van de post-its die Otis speciaal voor onze afspraak tussen de bladzijden van zijn Kamp Schattenberg: Een Moluks verhaal in foto’s heeft geplakt, bladeren we door nostalgisch stemmende beelden in zwart-wit. Alledaagse scènes geven me een indruk van het leven op het woonoord. Vaders wachten bij de ingang van het woonoord op het vervoer naar hun werk. Kleuters luisteren vol aandacht naar juf Pruim met haar plaatjesboek in barak 34. Kinderen hangen na school rond bij de centrale keuken (gevestigd in barakken 28 tot en met 30, waar ooit de treinen naar Auschwitz-Sobibor, Bergen-Belsen, Buchenwald, Ravensbrück, Sobibor en Theresienstadt vertrokken). Oudere kinderen dragen een rantang om een warme maaltijd voor de familie te halen. En dan ineens, midden in het boek, als ruwe verstoring van het dagelijkse leven, stuiten we op een dubbele grijs-zwarte pagina met een hevig rokend bouwwerk en volwassenen die hun bezittingen via openstaande vensters veilig proberen te stellen. Otis vertelt me over een grote brand op 18 maart 1958 die in barak 62 begint en op 60, 61 en 63 overslaat. Honderden mensen zien hun onderkomens in vlammen opgaan.

Net wanneer ik me realiseer dat Otis op die bewuste dag nog maar acht jaar oud is en van het vuur en de paniek onder de indruk moet zijn geweest, bladert hij door naar een portret van leeftijdsgenoten. Het betreft een van de vele groepen kinderen die vanwege de brand samen met hun ouders elders ondergebracht worden. De geportretteerden zijn, blijkens het tweetalige bijschrift in het Nederlands en het Maleis, zojuist aangekomen in Woonoord Vossenbosch. Opnieuw Wierden, denk ik. Naast verdriet om het verlies van hun vertrouwde woonplek, meen ik in de ogen van de kinderen ook enige nieuwsgierigheid te bespeuren naar het nieuwe oord en de nieuwe speelkameraadjes (of verbeeld ik me dat?). Ouders staan niet afgebeeld. Naar hun gevoel kan ik slechts raden (ik gok: Nog verder van huis!).

En zo voedt Otis de kijkers met zijn beelden, ons daarbij uitdagend om zelf verbanden te zoeken; niet alleen tussen de verschillende generaties en hun lotgevallen, maar ook tussen deze mensen en onszelf. Als de dromerige jongen die op tienjarige leeftijd vanwege een niet te doven familiebrand in Wierden plots naar Sneek moet verhuizen, word ik een halve eeuw later alsnog geraakt door het lot van de kinderen die vanwege hun eigen omstandigheden een zwartgeblakerd Schattenberg inwisselen voor een plek die mij in de jaren zeventig vanwege zijn associatie met de Fabeltjeskrant de bibbers geeft. Vossenbosch? Mijn gedachten komen uit in het Enge Bos van Bor de Wolf. Brrr! Het is niet ondenkbaar dat ik de kinderen in het dorp als adolescenten tegen het lijf ben gelopen. En ook mijn Wierdense contacten, Paul Salakory en de familie Ririhena, zijn via hen mogelijk verbonden met het historische Schattenberg, waar ik naar een barak zoek die ter huisvesting van Turkse gastarbeiders in Wierden naast onze fabriek terecht is gekomen.

Achterin zijn boek aangekomen toont Otis mij een plattegrond van Schattenberg uit 1956. Otis wijst de vier afgebrande Berliners aan. Samen onderzoeken we of er nog meer barakken zijn die we kunnen uitsluiten van mijn speurtocht naar het exemplaar dat mijn vader eind 1968 kocht. Aan de noordkant vallen enkele lege plekken op. Van de negen Berliners uit de serie 65 tot en met 73 die op het Lageplan Lager Westerbork uit 1944 nog voorkomen, is op de plattegrond uit 1956 alleen nog nummer 70 terug te vinden. Samen concluderen we dat de beruchte strafbarak 67, waarin onderduikers zoals Anne Frank opgesloten zitten, enkele jaren na de oorlog weggehaald moet zijn. Hetzelfde geldt voor barak 69 waarin de eveneens iconische Settela Steinbach drie dagen verblijft voor ze met honderden Roma en Sinti naar Duitsland afgevoerd wordt. En zo puzzelen we verder. Naast de genoemde Berliners ontdekken we 25 kleine barakken (24, 77-80, 86-88, 91-100, 102, 104-109) die vanwege hun afmetingen afvallen, en nog een ontbrekende vijftiger (58). Het is verleidelijk om de Berliners die voor 1956 verdwenen zijn, direct van de lijst te schrappen. Toch kan ik niet uitsluiten dat er eentje via een omweg alsnog bij ons op de fabriek terecht is gekomen. Absolute zekerheid heb ik voorlopig slechts over de vier in 1958 afgebrande exemplaren.

Otis gunt me een gedetailleerde blik in het eerste onderkomen van zijn familie. Hij pakt een vel papier en schetst zijn barak 81 als een staande rechthoek van circa 1 bij 10 centimeter. Rechts daarvan tekent hij nog vier rechthoeken van eenzelfde grootte ter aanduiding van barakken 82 tot en met 85 aan de oostzijde. Links van de woonbarak tekent hij met vierkant het ziekenhuisterrein aan de westzijde. Voor de indeling van de barak 81 gebruikt hij twee lange verticale en twee korte horizontale lijnen die elkaar in het midden kruisen. Ze representeren de smalle gangen die toegang geven tot de 36 kamers, 18 links en 18 rechts, die hij vervolgens tekent. Vanwege de gekozen schaalgrootte kan de kamerinrichting niet meer ingepast worden. Op een apart vel laat Otis zien hoe de krappe 17 m2 van kamer 21 door zijn ouders benut wordt voor een kolenkachel (hier geen centrale gestookte verwarming zoals in de oudere barakken), twee bedden aan de kant van respectievelijk het raam en de gang, een lage kast, een radio, de piring natzar met offergaven, en een uitdijende kinderschare. Als moeder Johanna vijf maanden na de aankomst op Schattenberg van Josina Martha bevalt blijken de offers hun uitwerking te hebben en heeft Otis er een zusje bij. Ze is kerngezond en wordt Atje genoemd. Haar geboorte luidt een vruchtbare periode in waarbij een gezegend gezin Polnaya met Jannie, Arie, Leo, Toos, Tommy, Gita, Sarah, Johnny en Paul op Schattenberg uitgroeit tot dertien leden. 

Vertrek

Pas dertien jaar na de aanvang van hun tijdelijk verblijf in Nederland verlaten de eerste bewoners het Drentse woonoord. Het is een nieuwe mijlpaal. De reis gaat echter niet naar Ambon, de plechtige belofte van Nederland om terug te keren naar een eigen vrije Molukse staat is een illusie gebleken, maar naar Assen. De eerste van drie exclusief voor Schattenbergers gebouwde wijken is klaar. Rond mijn geboorte in mei 1964 verruilen de eerste gezinnen hun oude houten onderkomen voor een van de zestig nieuwe huizen van steen in de Molukse wijk 1. Met een huur van 6,50 gulden per week en een eenmalige bijdrage in de inrichtingskosten van 750 gulden worden mensen uit hun woonoord gelokt, maar de belangstelling valt tegen. In eerste instantie gaan er slechts dertig gezinnen in op het aanbod. Een veel gehoord bezwaar luidt, dat om alle 242 gezinnen bij elkaar te kunnen houden, er in Assen eenvoudigweg te weinig huizen gebouwd worden. Samen uit, samen thuis! Met het eerdere vooruitzicht van een gezamenlijke terugreis naar de Molukken, lijkt dat een begrijpelijke wens. Toch voert de Nederlandse overheid de druk op. Op termijn, zo verklaren we begin 1965, is de sloop van Schattenberg onafwendbaar. Ter bekrachtiging worden aan de zuidzijde enkele barakken afgebroken. Ze maken plaats voor de eerste van een lange rij telescopen. Over een lengte van 3 kilometer zullen uiteindelijk 14 parabolische antennes met een diameter van 25 meter, 4 meter boven de grond, een grote schaduw over het woonoord werpen. Zonder omgevingsruis (lees: van al te nabije barakken en hun bewoners) kunnen we signalen diep uit het heelal opvangen, zo luidt de belofte van bestuurders en wetenschappers, waarmee belangrijke vragen over de oorsprong van de mensheid beantwoord kunnen worden. Historische bezwaren van Molukse mensen op aarde worden niet gehoord. Overstemd door de installatie van moderne luistertechnieken kiezen zij eieren voor hun geld. In de loop van het jaar zullen steeds meer families van Schattenberg vertrekken.

Door het vrijkomen van kamers en barakken komt er ook binnen het woonoord een stroom van verhuizingen op gang. Het gezin van Otis trekt in 1965 voor het laatst de deur van hun vertrouwde maar ook gehorige en tochtige barak 81 achter zich dicht en verhuist naar de iets noordelijker gelegen, comfortabelere barak 6. Ook de winkel die moeder Johanna ruim tien jaar eerder in kamer 18 is begonnen gaat mee. Wanneer een jaar later blijkt dat ook barak 6 plaats moet maken voor telescopen, zien ze zich gedwongen verder te trekken naar de nog noordelijker gelegen barak 16. Het is in deze periode dat de tweede generatie de vleugels begint uit te slaan. Na het behalen van een rijbewijs koopt Otis in opdracht van Johanna een Fiat 124. Vanaf 1966 pendelt hij tussen Schattenberg, Assen (Molukse wijk 1), Oosterwolde (Noord-Oost) en Groningen (Van Eedenstraat in de Wijert). Meerdere keren per week voorziet hij oude en nieuwe klanten van rijst, padeda, snoep, sigaretten en andere kruidenierswaren.

Niet alleen bewoners maar ook hun voormalige onderkomens verhuizen. Vanaf 1965 worden steeds meer barakken aan boeren en handelaren van buiten het woonoord verkocht. Van Otis leer ik dat er in juli naast de kraamkliniek (barak 1) en de dieetkeuken (3a), weer vier Berliners uit elkaar gehaald worden: de schoolbarak (57), de spinnerij (70) en twee woonbarakken (83 en 84, de laatste uitgezonderd het noordelijk deel dat bewoond wordt door mensen van de Groep Lease die weigeren te verhuizen). Op 8 januari 1966 schrijft het Nieuwsblad van het Noorden dat ook twee andere vijftigers (55 en 56) afgebroken zijn. Drie resterende tachtigers (81, 82 en 85) zijn dan al verkocht, maar moeten door de kopers nog opgehaald worden. Ten slotte valt te lezen dat ook de laatste van de oudere barakken aan de zuidkant (3 tot en met 6 en 21) spoedig plaats zullen maken voor telescopen. Van al deze barakken krijgen sommigen een nieuw (zevende!) leven elders, een exemplaar mogelijk als slagersbarak bij ons in Wierden, anderen verdwijnen op de schroothoop. Bij gebrek aan meer gedetailleerde informatie neem ik ze voorlopig allemaal op in mijn lijst met kandidaten, met uitzondering van barak 56 die eerder in Zelhem tot kippenschuur gemaakt is en in 2010 naar het kampterrein terugkeert.

Eind 1969 vertrekt een volgende groep bewoners. Ze verhuizen naar een nieuwe Molukse wijk die in Bovensmilde gereed is gekomen. Een jaar later worden er in Assen nog eens twee wijken opgeleverd. De Polnaya’s verhuizen dan samen met 22 andere gezinnen naar wijk 2. Met het vertrek in het najaar van 1970 van nog eens 12 gezinnen naar wijk 3 zijn in Assen alle geplande 171 Molukse huurhuizen bewoond. Op het woonoord worden nu ook de laatste oude barakken afgebroken. De Berliners zijn al weg.

Op 4 mei 1970 komt koningin Juliana naar Schattenberg. Op het moment dat bijna alle Molukse bewoners vertrokken zijn, onthult ze aan de oostkant van het terrein het Nationaal Monument Westerbork. Het bijna honderd meter lange beeld met de gehavende omhoog gekrulde spoorrails is gemaakt door beeldend kunstenaar Ralph Prins die van 29 september 1943 tot 4 september 1944, voor zijn deportatie naar Theresienstadt, aan de zuidkant van Kamp Westerbork in barak 85 gevangen zit. Net als historicus Jacob Boas is hij een van de weinige overlevenden van de holocaust. Terwijl de herinnering aan de verschrikkingen van Tweede Wereldoorlog met zijn nieuwe kunstwerk tastbaar wordt gemaakt, vallen de onderkomens van zijn toenmalige medegevangenen (en alle bewoners die na hem komen) ten prooi aan de sloophamer. Op 24 juni is Juliana terug op het woonoord, ditmaal voor de officiële inwerkingstelling van Synthese Radio Telescoop Westerbork. En nog steeds worden op de achtergrond barakken ontmanteld.

Eind 1970 is Schattenberg ontruimd. Heel Schattenberg? Nee, een gezin blijft weerstand bieden. Ze maken deel uit van de Groep Leasa die zich al jaren verzet tegen de slechte behandeling door ons koninkrijk en in het bijzonder hun werkgever. Indien wij het woonoord verlaten stemmen we feitelijk in met ontslag uit militaire dienst, zo beargumenteren de leden hun stellingname. Om de standpunten kracht bij te zetten lopen de mannen in legeruniform, hetgeen in 1951 bij aankomst in Nederland strafbaar is gesteld, en blijven de vrouwen zich in traditionele sarongs hullen. Iedere dag, na het hijsen van de Nederlandse vlag, onderhouden de mannen hun militaire vaardigheden op het exercitieterrein ten noorden van de tachtigers waar enkele van de gezinnen gehuisvest zijn. Ze weigeren de bijstandsuitkering van de gemeentelijke afdeling Sociale Zaken; slechts het Ministerie van Defensie wordt als officiële gesprekspartner erkend. Wanneer de groep te horen krijgt dat hun onderkomens gesloopt worden, weigeren enkele gezinnen uit 84 hun barak te verlaten.

Op 19 januari 1966 grijpt de politie in. De gezinnen worden uit hun kamers gehaald en elders op het woonoord ondergebracht. Als protest tegen de gang van zaken besluit de groep zich vanaf deze woensdag iedere avond in barak 201 te verschansen, de voormalige Kommandantur, nu het administratiekantoor annex postkantoor en politiepost aan de westkant van het woonoord. Na een jaar van stil verzet maakt de politie een einde aan wat zij als bezetting van een overheidsgebouw bestempelen. De gezinnen worden op diverse locaties, nu verspreid over heel Nederland, ondergebracht. Onder dwang. Zo blijkt het gezin Leasa, naamgever van de groep, met enkele andere leden, tot mijn grote verrassing, naar mijn voormalige woonplaats Wierden overgebracht te zijn, eerst naar Woonoord Vossenbosch en later naar het mij overbekende Wierdense industrieterrein, tot mijn stijgende verbazing op circa tweehonderd meter afstand van onze fabriek (daar moet ik achteraan!). Van de Groep Leasa blijft alleen het gezin van Niklaas Gaspersz op Schattenberg achter. Wanneer twee jaar later ook de Polnaya’s en enkele andere gezinnen vertrokken zijn, vormen de Gasperszen voor onze autoriteiten de laatste groep waarvoor nog een ‘oplossing’ gezocht moet worden. Ze verlaten Schattenberg in 1971. Andermaal onder dwang. De allerlaatste barak gaat tegen de vlakte. Welke dat is weet ik niet (ook daar moet ik nog achteraan). Wat ik wel weet is dat die niet zoals het gezin Leasa naar een industrieterrein in Wierden verhuist. Daarvoor is het nu te laat. Mijn familie nam ‘haar’ slagersbarak al 1968 in gebruik. 

Gijzeling

Op zijn werk bij Poppell (van de wegwerpaanstekers) in Assen hoort Otis het wereldnieuws uit Bovensmilde dat zijn leven ingrijpend verandert. Onmiddellijk besluit hij naar zijn ouders in wijk 2 af te reizen om te onderzoeken of zijn donkere vermoedens kloppen. In de gedramatiseerde weergave van Marlies Mielekamp in Kazernekind

‘Maandagochtend 23 mei 1977 stormt Otis tegen tienen het huis van zijn ouders binnen. ‘Waar is Tommy?’ grauwt hij naar zijn moeder. Otis slaat normaal nooit zo’n toon aan tegen haar, maar ze kent het Molukse Polnaya-temperament van haar oudste zoon en ze weet dat hij net zo ongerust is over zijn jongere broer als zij. Ze heeft die ochtend haar dochter Sarah gevraagd te kijken waar Tommy bleef toen die niet naar beneden kwam. Sarah kwam al snel de trap weer afgerend terwijl ze riep: ‘Tom heeft helemaal niet thuis geslapen!’ Daarna is Jo zelf wel vier keer naar zolder gelopen om te kijken of haar zoon die nacht echt niet thuis was geweest, maar de vierde keer zag ze wat ze de eerste keer al had gevonden: een onbeslapen bed.’

Gelijktijdig met de treinkaping bij De Punt, anderhalf jaar na die van Wijster, zeven jaar na het aangekondigde bezoek van president Soeharto en de daarop volgende bezetting van de Indonesische ambassade in Den Haag, elf jaar na de executie van RMS-leider Chris Soumokil op Obi en zesentwintig jaar na de aanvang van hun tijdelijke verblijf in Nederland, blijkt de 18-jarige broer van Otis een van vier Molukkers die in de lagere school van Bovensmilde 105 kinderen en 5 leerkrachten in gijzeling houden. Terwijl het grootste deel van de Nederlandse maatschappij zijn afschuw uitspreekt, is er in de Molukse gemeenschap altijd begrip geweest voor de harde acties van de jongeren. Iedereen kent onze niet nagekomen belofte van een vrij en onafhankelijk vaderland. Velen houden Nederland verantwoordelijk of menen dat we tenminste de sleutel tot een oplossing in handen hebben. De gedachte aan terugkeer naar de geboortegrond is nog springlevend. Zelf heeft Otis veel minder affiniteit met het RMS-ideaal en vaart een eigen koers. Al snel kiest hij voor een toekomst in Nederland. In tegenstelling tot vele vrienden die hem voor gek verklaren, investeert hij in grond en onroerend goed. ‘Wat moet je hier met een eigen huis wanneer we straks terug zijn op de Molukken?’ Omdat hij weet hoe gevoelig het onderwerp ligt houdt Otis zich op de vlakte. Maar nu, met de publieke daad van zijn broer Tommy, spreekt hij zich in spijkerharde bewoordingen uit. ‘Van mij mogen ze die stommeling aan de hoogste boom ophangen.’ 

In 1973, vier jaar voor de gijzeling, spreekt mijn vader op vergelijkbare wijze over zijn eigen broer, annex compagnon in vleesbedrijf BOPA, die tenminste vanuit het perspectief van mijn vader de verkeerde keuzes maakt. Ondanks de verschillen tussen het familiebedrijf van de broers Passchier en de sociaal maatschappelijke context van de broers Polnaya, zie ik een belangrijke overeenkomst. In beide gevallen draait het om strijders. Net als vele andere verhalen waartussen ik opgroei, zijn de hoofdrollen weggelegd voor mannen met een heilige of persoonlijke missie, waarbij de spanningsboog gevormd wordt door een onderlinge strijd die pas eindigt wanneer een van beiden afdruipt of het onderspit delft. Kaïn en Abel, Samson en de Filistijnen, Mozes en de Egyptenaren, Asterix en de Romeinen, Jan Pieterszoon Coen en de Bandanezen, mannen lijken terug te vallen op een onbekend gebleven addendum op de tien geboden. Zo nodig zult gij uw eigen belangen met hand en tand verdedigen. En ook ikzelf zo constateer ik, ben niet vrij van jij-of-ik-denken, getuige mijn eigen lange historie van verbroken broederschappen (ook daar kan ik een hoofdstuk aan wijden).

Pas laat in mijn leven krijg ik oor voor ‘vrouwelijke’ verhalen waarin antagonisten in staat zijn zich te verzoenen zoals de Montagues en de Capulets in Romeo and Juliet, Elizabeth Bennet en Mr. Darcy in Pride and Prejudice en de dorpelingen in Ot en Sien (aan het begin van de twintigste eeuw door schrijver Hendricus Scheepstra, op slechts 30 kilometer van Westerbork, in het Drentse Roden gesitueerd). Wat zijn de gevolgen van het (ons) dominante mannelijke frame voor het vertellen van onze verhalen? Zowel bij de Passchieren als de Polnaya’s zie ik mannen het centrum van de aandacht opeisen. Mannen met hun (onze) sterke overtuigingen die vaak minder op kennis dan op sterk hormonaal gevoeld eigen gelijk gebaseerd zijn, mannen als explainers, exegeten, redetwisters, ruziezoekers en ministers van Oorlog, Defensie, Sociale Zaken of hoe we onze missies ook maar noemen, die achteraf, meer dan de vrouwen en de kinderen die ze onderweg voor voldongen feiten plaatsen, wanneer alle stof neergedaald is en iedereen zijn wonden likt, nog een keer de schijnwerpers opeisen in de boeken, films en exposities die aan de voorbije strijd gewijd worden, omdat zij (wij) met hun (onze) ongezouten meningen en gepeperde motieven ook nog eens zulke spannende verhalen opleveren. Ik zie vrouwen – moeders, zussen, dochters, kleindochters – vaak, al dan niet met passief-agressief rollende ogen, het nakijken hebben. 

Alle vrouwen? Nee, naast eerder Johanna Polnaya (geboren Suhawat) en haar biograaf Marlies Mielekamp, is er in de voorliggende geschiedenis nog een vrouw die haar eigen weg lijkt te kiezen. Min of meer toevallig stuit ik, wanneer ik naar aanleiding van De geur van Schattenberg in het online krantenarchief Delpher op haar naam zoek, op haar bemoeienis met de gijzeling van de lagere school in Bovensmilde. Fien Sihasale (geboren Pattiruhu), opvarende van de Kota Inten, voormalig bewoner van het Molukse woonoord Schattenberg, inwoner van Bovensmilde, kleuterjuf te Assen en bovendien gesprekspartner van Otis in de documentaire, springt publiekelijk in de bres voor de kinderen. 

Net als Otis hoort Fien het nieuws van de gijzeling ‘s ochtends op haar werk, waarna ze onmiddellijk naar Bovensmilde terugkeert. Aangekomen in de Schoolstraat maakt ze zich bekend aan de Molukse gijzelnemers en de Nederlandse gezagdragers. In niet mis te verstane bewoordingen uit ze haar zorgen over het lot van de kinderen. Ondanks haar grote sympathie voor de RMS-strijd weerstaat ze de verleiding om een kant te kiezen en doet ze een appèl op ieders mededogen. Ondanks hun initiële weerstand, weet ze uiteindelijk het vertrouwen te winnen van alle partijen en wordt het haar toegestaan de kinderen eten te brengen. Dezelfde dag nog zorgt Fien samen met haar jongere zus Sien Pattiruhu (leerkracht in Assen, en die dag eveneens teruggekeerd naar Bovensmilde) en andere Molukse leerkrachten voor vers belegde boterhammen. De dagen daarop nemen de autoriteiten de inkoop van benodigdheden voor hun rekening, maar de bezorging blijft tot ieders tevredenheid in handen van Fien en Sien. Iedere ochtend en middag brengen de zussen een winkelwagen met voedingsmiddelen (soms aangevuld met medicijnen) naar de school.

De voor mij inspirerende actie van Fien heeft een eeuwenlange spiraal van geweld helaas niet kunnen doorbreken. Bijna drie weken houdt de gijzeling aan. Gelukkig bevinden zich in de school al geen kinderen meer. Vanwege een ziekmakend bofvirus zijn ze samen met een van de leerkrachten vrijgelaten. Nog vier collega’s worden er vastgehouden wanneer de Nederlandse regering op zaterdag 11 juni tot militair ingrijpen overgaat. Tommy Polnaya wordt na zijn arrestatie net als de andere gijzelnemers veroordeeld tot een jarenlange gevangenisstraf. 

En met de bijzondere samenloop met Fien Sihasale kom ik aan het eind van een hoofdstuk over het Woonoord Schattenberg van Otis Polnaya, die me op voorspraak van zijn pela Paul Salakory niet alleen hartelijk ontving, maar ook enorm geholpen heeft door zijn markante stem, zijn indringende beelden en zijn bijzondere levensverhaal uit te willen lenen voor dit hoofdstuk en de ongetwijfeld ook onaangename gebeurtenissen die beschreven staan. Ik leg mijn pen neer in de wetenschap dat, waar confrontatie voor de hand lijkt te liggen, er altijd nog mensen zijn zoals Fien die creatief naar andere wegen blijven zoeken. Daarnaast ben ik blij met de kennis, dat waar het de broers in mijn familie niet gelukt is, Otis en Tommy zich jaren na de gijzeling alsnog met elkaar hebben kunnen verzoenen.

Epiloog

Vrijdagochtend 28 april 2023 overlijdt op 84-jarige leeftijd in Assen Fien Sihasale. Enkele uren later stelt Otis me via Whatsapp op de hoogte. Ik zit dan nog midden in het schrijfproces van het voorliggende hoofdstuk. De geschiedenis van Otis staat grotendeels op papier, maar de verhalen over Fien zijn nog in ontwikkeling. Ondanks dat ik haar nooit heb ontmoet, grijpt het nieuws van haar dood me aan. Door het herhaaldelijk bekijken en beluisteren van De geur van Schattenberg en het lezen van verschillende artikelen over haar leven, heeft zich in mijn hoofd een sterk beeld gevormd van wie zij was en waarvoor ze stond. Nu pas dringt het tot me door dat ik deze bijzondere vrouw nooit meer kan ontmoeten. Toch wil ik graag haar geschiedenis schrijven inclusief de wonderlijke samenloop met die van Otis. Geïnspireerd door de dramatiseringen in Kazernekind besluit ik de overtocht van de eerste Molukse KNIL-families met de Kota Inten vanuit haar perspectief te beschrijven. Ook neem ik me voor haar stem in te zetten voor het verhaal over gijzeling in Bovensmilde. 

Na de zomervakantie lukt het een eerste versie van het hoofdstuk af te ronden. Begin september stuur ik wat dan nog Otis en Fien heet ter beoordeling aan Otis en via hem aan de familie van Fien. Tot mijn grote geluk toont Otis zich tevreden met het resultaat. Op 19 oktober ontvang ik hem bij mij thuis om samen nog enkele details door te nemen. Nadat alle personen, plaatsen en tijdstippen op juiste wijze vermeld staan, gaan we tussen de barakken toch nog een keer op zoek naar aanwijzingen voor een Wierdens exemplaar. Voor ons op tafel liggen stapels bouwtekeningen en plattegronden uit het archief van Otis. Samen lopen we nog eens de hele geschiedenis van demontage en verplaatsing door, in het bijzonder in de periode van 1965 tot en met 1968. Welke barakken kunnen we met zekerheid uitsluiten? Welke zouden in aanmerking kunnen komen? Gesteld dat het exemplaar van A. Passchier & Zn en later BOPA daadwerkelijk uit Westerbork afkomstig is. Want ondanks dat we het oorspronkelijk aantal van 150 kandidaten tot circa 10 terug kunnen brengen, wordt de vage herinnering van mijn vader aan de oorsprong nog slechts gestaafd aan de hand van vermoedens.

‘Heb je geen foto van de barak?’ vraagt Otis.

Met zijn vraag prikt hij diep in de sluimerende frustraties van de afgelopen maanden. Zoveel foto’s heb ik verzameld via mijn ouders, mijn familie, het gemeentearchief en de Historische Kring Wierden, zwart-wit foto’s uit de jaren 60 en polaroids uit de jaren 70, foto’s van auto’s langs de Industrieweg (ik herken onze groene Opel Commodore, de grijze BMW van mijn oom en de Mini Cooper van mijn tante), foto’s van ons bedrijfsterrein met de kantoren, de kantine, de fabriekshal en een oplegger met ons familielogo bij de weegbrug. Foto’s, zoveel foto’s, maar zonder ook maar een glimp van de gezochte barak. Als ik niet zelf bij de Turkse slagers op visite zou zijn geweest en er geen foto’s zijn van een Suikerfeest waarvoor mijn ouders uitgenodigd waren, zou ik kunnen denken dat het houten bouwwerk slechts een hersenspinsel is. 

‘Helaas heb ik alleen maar binnen geschoten beelden,’ antwoord ik mismoedig, ‘met vrolijke mensen die eten, drinken en dansen.’

‘Laat me die dan eens zien!’ antwoordt Otis.

Routineus pak ik mijn laptop erbij, zoek in Afbeeldingen naar de map Papa en mama en schuif hem de JPG-bestanden van het Suikerfeest toe. Ik sta op en ga voor ons nog een kop koffie maken. In de keuken, boven het net opstartende espressoapparaat uit, hoor ik de zangerige stem van Otis verrassend snel tot een oordeel komen. 

‘Ja hoor, die komt uit Schattenberg!’

Ik weet niet hoe snel ik naar de kamer moet terugkeren. Daar tref ik Otis aan in diepe concentratie. Op het scherm tuurt hij naar een van de afbeeldingen, toevallig de groepsfoto uit 1970 (of 1971) waarop mijn jonge vader (onder invloed van raki) afgebeeld staat. Het is dezelfde foto die ik enkele maanden eerder nauwkeurig met tolk Türker Atabek (ook op de foto) bestudeer en daarna in het hoofdstuk Suikerfeest tussen varkens beschrijf.

‘Zulke deuren hadden wij vroeger ook,’ beantwoordt beeldenman Otis mijn nog niet gestelde vraag, ‘van die hoge en smalle deuren met vier panelen onder elkaar… (wijzend naar het scherm) hier in jullie barak… deze twee achter jouw vader zijn net als die op het woonoord… onze barak 81 had precies zulke deuren. Jullie barak komt uit Schattenberg, ik weet het zeker.’

Ik sta met mijn oren te klapperen. Aan het eind van ons urenlange gesprek herkent Otis Polnaya uit Assen op donderdag 19 oktober in Groningen een deur uit de slagersbarak in Wierden die in het voorjaar van 1942 in opdracht van de Duitse bezetter als bouwpakket in elkaar wordt gezet op een concentratiekamp bij Westerbork. Eerder al bleken de maatvoering uit de Duitse tijd en de indeling uit de periode Schattenberg met die van de slagersbarak overeen te komen, nu voegt Otis daar ook nog de karakteristieke Berliner deuren aan toe. Een mijlpaal in mijn zwerftocht tussen de barakken.

Dagenlang ben ik in de wolken. Nadat ik Otis uitvoerig bedankt heb, vertel ik iedereen die het maar horen wil dat mijn familie ooit in het bezit was van een barak uit Westerbork. Een echte Berliner, ik weet het nu zeker! Zoals de 81 van Otis. Misschien is het zelfs zijn barak die in 1968 naar Wierden is gegaan, vervolg ik mijn gepassioneerde vertelling, het zou in deze geschiedenis niet het eerste bizarre toeval zijn. Er is nog zoveel dat ik moet uitzoeken, maar dat ie uit Westerbork komt is een feit! Tot mijn verbazing reageert niet iedereen even enthousiast. Slagers… Molukse barak… Schattenberg… Westerbork… Tweede Wereldoorlog… deportaties. Jouw familie? Herhaalde woorden en vragende blikken prikkelen mijn realiteitszin. Met mijn groeiende fanatisme om de waarheid boven tafel te krijgen, zo besef ik, blijft het een uitdaging om mijn omgeving aangehaakt te houden bij de voortgang van een onderzoek naar een hoogst ongemakkelijke geschiedenis.

Een week na het laatste bezoek van Otis krijg ik een Whatsapp-bericht van de familie van Fien. Het beeld dat ik (in een vorige versie) van dit hoofdstuk van haar schets, blijken ze helemaal niet te herkennen. De dramatisering van de episodes op de Kota Inten en voor de school bevatten in hun ogen erg veel aannames en zijn overmatig gekleurd. De door mij toegedichte handelingen, gedachten en gevoelens passen niet bij de vrouw die zij zich herinneren. Bovendien kunnen mijn woorden ter correctie niet meer aan haarzelf voorgelegd worden. Verder word ik gewezen op fouten. Veel fouten. Personen, plaatsen en tijdstippen; weinig lijkt te kloppen van wat ik via Delpher uit De Telegraaf, Nieuwsblad van het Noorden en andere bronnen heb menen op te kunnen maken. Mijn verbeelding moet met me op de loop zijn gegaan. Ten slotte houdt de familie me een spiegel voor. Is de beschrijving van de geschiedenis van een Molukse vrouw geboren in 1939 door mij als Nederlandse man uit 1964 eigenlijk wel op zijn plaats?

Natuurlijk staat het schaamrood me op de kaken. Tijdens de eerdere telefoongesprekken, en nu met de afwijzing per WhatsApp. We zijn tot de conclusie gekomen dat we het niet doen. Waar ik bij Otis alle medewerking vind om zijn verhaal op te tekenen en deze zelfs te mogen verweven met het mijne, ben ik er in afwezigheid van Fien, die ten tijde van het schrijven ziek is, vanuit gegaan dat ik ook haar geschiedenis kon gebruiken. Pas in gesprek met haar familie realiseer ik me dat dit een gemakzuchtige veronderstelling is. Wat doe ik? Ik schrijf een boek over barakken waarin, toeval of niet, veel mensen de revue passeren die handelen zonder goed na te denken over de gevolgen voor anderen. En nu ben ik even onnadenkend. Hoe heilig is mijn eigen missie eigenlijk? En wat is dan die missie? Draait het om waarheid, verbinding, catharsis of toch ook geldingsdrang? Hoe zou het voelen als een buitenstaander ongevraagd mijn familieverhaal zou optekenen? Dat is de vraag die gesteld moet worden. Door mij. Aan mij. Alsof er een onbekende onderzoeker uit Ankara plots bij mij op de stoep staat met een halfbakken manuscript waarin zij mij en mijn ‘Amsterdamse’ slagersfamilie de dood van miljoenen varkens in ‘de jaren 90’ aanrekent, inclusief de onreine handelingen waartoe we haar Turkse vader en zijn moslimbroeders in onze fabriek ‘in Sneek’ gedwongen hebben. En of ik er bezwaar tegen heb dat ze de Duitse jaren van mijn overleden grootvader ‘Ali Passchier’ voor de smeuïgheid enigszins geromantiseerd heeft. Zo moet dat voelen.

Dus ja, de woorden van de familie van Fien zijn aangekomen. Na twee grondige revisies, waarin ik alle handelingen, gedachten en emoties die niet met absolute zekerheid aan Fien toe te schrijven zijn uit de tekst schrap, en een tussentijdse beoordeling door de familie leg ik nu opnieuw mijn pen neer in de hoop dat ze het mij in deze bewoordingen toestaan over haar (en hen) te schrijven, en ik recht doe aan alle betrokkenen. Als je dit leest is het gelukt!

Met dank aan Otis Polnaya, de familie van Fien Sihasale (geboren Pattiruhu), Paul Salakory, de familie Ririhena en mijn eigen familie natuurlijk. Aan iedereen, uit het diepst van mijn hart, bedankt voor het in gesprek willen blijven met een soms grenzeloos fanatieke auteur. Ook wil ik meelezers Iris Passchier, Piet IJkema, Brenda Vos, Ellen Sinnige, Arthur van der Graaf, David Christiaan en Theo Zandstra bedanken voor hun genereuze verrijking. Ten slotte draag ik het hoofdstuk op aan de nagedachtenis aan Stefanus Ririhena, Nona Salakory, Frederik Sihasale en Fien Sihasale (geboren Pattiruhu) die tussen maart 2023 en maart 2024 tijdens het schrijven van De spiegel van Otis en Fien zijn overleden.

Bronnen De spiegel van Otis en Fien et al

Wil je me ondersteunen? Doneer