Sarıkamış, Samsun, Istanbul, Gaziantep,
Almelo, Wierden, Groningen
1914 – 1974 – 2014
Voorproef Tussen de barakken
Niemand in mijn familie lijkt te weten wat er na het faillissement in 1977 van BOPA (voorheen A. Passchier & Zn.) met ‘onze’ gastarbeiders is gebeurd. Zochten ze werk elders in Nederland of keerden ze terug naar Turkije? Waar zijn de mensen nu en hoe beoordelen ze de gastvrijheid van de Haagse broers Bob en Paul (voorheen hun vader Arie) met hun vleesfabriek in Wierden en een woonbarak uit de Tweede Wereldoorlog? Ik ben op zoek naar antwoorden. Mijn tante Renee, de zus van mijn vader, vertelt me dat ze eind jaren zeventig een enkeling nog wel eens treft op de markt in Almelo. Structureel contact is er echter niet en zou er na haar emigratie ook niet meer komen. Hetzelfde geldt voor mijn vader, met dien verstande dat hij na een hoogoplopende ruzie met zijn broer, mijn oom Bob, al in 1974 uit Wierden vertrekt, samen met mijn moeder, mijn twee zusjes en mij. ‘We hebben het personeel bedankt voor de samenwerking, en iedereen uitgenodigd voor de opening van onze winkel in Sneek, maar de brief is wellicht tegengehouden, we hebben in ieder geval nooit meer iets van ze gehoord’, zo herinneren ze zich het scheiden van wegen.
Ook de oudste dochter van mijn oom, mijn nicht Claudia, met wie ik sinds het overlijden van onze oma Catharina Passchier (geboren van Bemmel) in 2012 na een even begrijpelijke als pijnlijke veertigjarige stilte opnieuw contact heb, heeft geen idee waar de Turkse mannen gebleven zijn. Na het faillissement emigreert ze met haar vader, haar moeder en haar drie zusjes naar Ierland (twee jaar later gevolgd door onze tante Renee met haar man en haar dochter). Zelf woont mijn nicht nu al jaren met haar echtgenoot, haar zoons, haar schoondochter en haar kleinkinderen in Australië. Mogelijk heeft haar eigen zwerftocht over de wereld impressies van Turkse slagers in een Twents dorp ver weg en lang geleden overschreven met nieuwe indrukken van mensen elders. Nog eenmaal dring ik aan en voer haar met namen, Ayhan… Atabek… Baygul… Bozkir…, maar zonder resultaat. Een halve eeuw later kan ze zich eenvoudigweg niemand voor de geest halen, zo verklaart mijn nicht, ‘omdat ik de mannen zelden gezien heb, zo vaak kwam ik niet op de fabriek’. Niet op de fabriek? Niet op onze fabriek? Daar kijk ik van op. Zelf bewaar ik gedetailleerde herinneringen aan ons familiebedrijf aan de Industrieweg 15, met gezien vanaf de Ambachtsweg aan de rechterkant van het terrein, uit het blote hoofd, eerst het weegstation voor de vrachtwagens, dan het kantoor met de hypermoderne Philips-computer voor de administratie van de in- en uitgaande stromen vlees, daarachter de fabriekshal, en ten slotte helemaal aan de linkerkant, de lange parallel aan de weg lopende houten barak voor de slagers uit het buitenland.
Met gesloten ogen wandel ik vanaf de Industrieweg via het smalle tegelpad naar de hoofdingang van de fabriek. Na het openen van de kleine voordeur betreedt ik een zonverlicht halletje. Alsof het gisteren is zwaai ik naar mijn tante Renee die in het kantoor aan mijn rechterhand, haar stenoschrift uitwerkt als notulen van de gesprekken die deze ochtend plaatsvonden in de vergaderzaal links van mij. Tussen twee lange triplex wanden met grote raampartijen loop ik door naar de klapdeuren met hydraulische drangers die me toegang geven tot de verdekte wereld van de slagers, maar alleen na een enorme krachtsinspanning. K… kk… k… kroijjjjng! Voor me doemt een grote fabriekshal op van hard staal, grauw beton en aluminium. Voor houvast volg ik de fonkelnieuwe lopende band die als een gulzige reuzenslang door de ruimte kronkelt. Ik wandel lang de verschillende stations waar honderden varkenskoppen met zagen, zuigers, spuiten, messen en centrifuges ontleed worden, stap voor stap, via het vrieshuis (van 30 bij 10 meter, naar een recente schatting van mijn vader, met het huiveringwekkende vermogen, in de verbeelding van zijn fantasievolle zoon, om naast delen van dode dieren ook hele kinderen levend in te vriezen) en de (even angstaanjagende) roestvrijstalen schoonmaakbak met bebloede handschoenen waarvan de vingers recht omhoog uit het water steken (‘de handschoenen heb je verzonnen’, zal mijn vader later opmerken, ‘de bak was alleen voor noodgevallen, als er te weinig verse aanvoer was, dan haalden we Hongaarse reservekoppen uit het vrieshuis en lieten ze in de bak ontdooien’) naar de betegelde wasruimte met glanzende muren en besmeurde, aan de hoge kledinghaken hangende, overalls die de menselijke resten vormen van een bloedige strijd die hier 5 tot 6 dagen per week, 52 weken per jaar gevoerd wordt. Daar in het midden van de ruimte bevindt zich een grote massiefronde fontein (gemaakt van hetzelfde geel-met-witte kunststeen, zo weet ik, als het lavet van mijn opa en mijn oma in de Emmastraat; exclusief geproduceerd door Ocrietfabriek Eemnes, zo kom ik recent te weten), waar ik tussen de bezwete slagerslijven nog een laatste vrije plek vind. Dan draai ik de kraan open, zover dat het water er uit spuit, en was opgelucht mijn hoofd en handen.
Ook de mensen in de fabriek heb ik onthouden, hun namen beter dan hun gezichten. Direct schiet me Johan Galgenbeld te binnen. Tijdens mijn schoolvakanties vergezel ik de vrachtwagenchauffeur op zijn tochten langs Twentse abattoirs. Samen jagen we op varkenskoppen, de grondstof voor het productieproces in Wierden. Op een dag, aangekomen bij een groot slachthuis, de vleescentrale van Borculo, worden we met onze vrachtwagen naar de achterkant van het terrein gedirigeerd. Vanuit onze positie hebben we goed zicht op andere vrachtwagens, groter dan de onze en met ventilatieroosters rondom, die hun levende have bij de ingang in de fabriek storten. Buiten bij het luik gillen de glibberend glijdende varkens nog, verderop in de hal zie ik ze roerloos aan kettingen hangen waarmee ze via een ingewikkeld stelsel van plafondgoten getransporteerd worden naar het station waar mannen in witte overalls en gewapend met vlammenwerpers de beharing van de varkenshuid schroeien, waarna de witte overalls van het volgende station de verticale buiksnede toebrengen waarmee de speklagen van de kadavers openbarsten en de ingewanden zich blubberend een weg naar buiten vechten. Het lijken wel scènes uit een oorlogsfilm. Met terugwerkende kracht had een jongetje van acht of negen jaar het moeten uitgillen van boosheid of verdriet. Gek genoeg herinner ik me alleen de angst, niet voor de akelige handelingen, die dringen nu pas tot me door, maar van het alleen achterblijven in de hoge cabine van de vrachtwagen, waar ik op de zwarte bijrijdersbank in mijn beleving urenlang moet wachten tot Galgenbeld terugkeert van zijn administratieve (en naar alle waarschijnlijkheid ook sociale) activiteiten in de zonverlichte kantoren van de fabriek, terwijl achter me onze gekoelde oplegger uren geleden al afgeladen is met de restanten van het slachtproces binnen: duizenden rood-met-witte varkenskoppen die wachten op verdere ontleding in ogen, oren, nekken, wangen en snuiten, door de witte overalls van onze vleesfabriek op de hoek van de Ambachts- en de Industrieweg.
Natuurlijk weet ik, bij terugkomst in Wierden, dat de meeste slagers van Turkse afkomst zijn maar hier op de werkvloer van A. Passchier & Zn., in hun witte uniform met hoed en jas, lukt het me niet ze van elkaar te onderscheiden. Pas in de barak in hun vrijetijdskleding krijgen ze hun eigen gezicht en karakteristieke snor terug, alsook de behaarde, door herhaalde snijaccidenten opgezwollen handen die me nu liefdevol vers geroosterde noten toestoppen. Bunu al oğlan! Soms ook komen de mannen bij ons thuis over de vloer, in de Jacobsonstraat, meestal bij terugkeer van een vakantie of familiebezoek in Turkije. Altijd brengen ze cadeautjes voor ons mee, zo lijkt het. Ottomaanse muiltjes met goudstiksel en gekromde neuzen voor mijn moeder (ik weet niet of ze door haar gedragen worden), luxe dozen met Turks fruit voor de kinderen (ik weet niet of mijn zusjes de kleverige zoetigheid al eten mogen) en zakken vol hazelnoten (allemaal zijn we dol op de vegetarische knabbels uit Turkije). Een meegebrachte borduurwerk spant voor mij de kroon. Op een nachtelijke achtergrond wappert trots een rode vlag met een witte halve maan en een eveneens witte ster. Op de voorgrond staat een man met een hoge hoed en een machtige snor. Bovenal vallen me zijn blauwe ogen op, die een wonderlijk licht schijnen op dit Oosterse tafereel. Het is Atatürk, de stichter van de Republiek en de eerste president van het moderne Turkije, zo begrijp ik van onze gasten, ‘van wie wij houden als onze eigen vader’. ‘Zoals de oude Drees bij ons’, vult mijn vader aan. De frons op mijn voorhoofd ziet hij niet. Hij besluit dat het de hoogste tijd is. Ik moet naar bed. Zonder protest neem ik afscheid en ren de trap op naar boven. Aangekomen in mijn slaapkamer rol ik de vader van de Turken verguld uit over mijn hippe groen-op-witte jaren zeventig bureau. Daar zal hij tot onze verhuizing in 1974 blijven liggen.
Waarom bewaar ik zoveel herinneringen aan de slagers van Wierden en mijn nicht geen? Ik vertrek al op mijn negende terwijl Claudia pas op haar dertiende afscheid neemt. Onvrijwillig in beide gevallen. Heb ik als jongen ‘van nature’ meer belangstelling voor een door mensenhanden geschapen wereld met mannen, messen en technologische innovaties? Wordt ik in de jaren zeventig meer dan een meisje verondersteld later op de fabriek het stokje over te nemen zoals mijn vader en mijn oom (niet mijn tante) eerder van mijn opa (niet van mijn oma) deden? Ben ik door mijn vader meer bij het slachtwerk betrokken dan mijn nicht door mijn oom? Misschien ben ik een tweede offensief in een vroeg ingezette overnamestrijd tussen twee eerzuchtige broers, waarbij de oudste droomt van een doorstart als B. Passchier & dochters (of BODO) en met vier kinderen de beste kaarten in handen lijkt te hebben. Toch is de strijd voor mijn vader niet gestreden. Naast zijn eigen twee dochters heeft hij, hoewel jonger dan mijn oom, mij nog als troef achter de hand, het oudste kleinkind en bovendien van het mannelijk geslacht, een stille vennoot in de BV i.o. P. Passchier & zoon (of PAPA), en een serieuze kandidaat voor de troonopvolging van het familiebedrijf dat drijft op fysiek zware arbeid in ijskoude hallen, met vlijmscherpe gereedschappen, en dodelijk potentieel. Onmiddellijk denk ik terug aan de donkere avond waarop mijn vader als een Dr Jekyll ten prooi valt aan een van zijn eigen creaties, een lopende band uitgerust met stalen pinnen die als ze onder de kap door de machine ingaan onherroepelijk neerwaarts gedwongen worden en de ogen van de vastgeklemde varkenskoppen uit hun kassen stansen (recent begrijp ik van Wolter Dekker, voormalig hoofd techniek, dat het in werkelijkheid gaat om een stempel met spikes waarmee het neusbeen uiterst secuur – zonder verlies van waardevolle vleesresten – doorgezaagd wordt, zodat de loshangende snuit er vervolgens eenvoudig met de hand afgesneden kan worden, maar dat maakt voor het verhaal nu niet zoveel uit). Na een lange dag van vruchteloos experimenteren met zijn monteurs heeft mijn vader zijn geduld verloren en besluit om diep in de machine zelf nog iets bij te stellen. Een even getergde als vermoeide medewerker leunt daarbij tegen de twee rode knoppen die indien gelijktijdig ingedrukt de motor in werking stellen, te vroeg, waarna de bijstellende hand conform gewijzigde specificaties samen met de arm en de eigenaar het monster ingetrokken wordt. Mijn onbezonnen vader verdwijnt. Stukje bij beetje, volledig automatisch, zonder pardon. Net op tijd wordt hij bij zijn middel gegrepen door een alerte Pieper (na Galgenbeld nog iemand met een treffende naam) die hem uit de klauwen van Mr Hyde weet te redden, zo vertelt mijn vader uren later als hij, terug uit het ziekenhuis van Almelo, aan de houten eettafel in de voorkamer thuis aan de Jacobsonstraat, uitkijkend over het plein met de oude eiken- en kastanjebomen, nog steeds lijkbleek maar met nauwelijks verhulde trots zijn verhaal doet en ons zijn eerder smetteloos witte maar nu rood doorbloede bandages toont.
Misschien is het verschil in geheugensporen tussen een nicht en een neef terug te voeren op de jaren zeventig van de vorige eeuw en de cultuur van een familieonderneming waarin eerzuchtige, heetgebakerde mannen anders gewogen worden dan zorgende vrouwen, waar vaders en zoons het slagersvak aan elkaar doorgeven en moeders en dochters thuis of op kantoor de prestaties van de mannen proberen bij te houden. Maar hoe anders zouden de denkbeelden zich later, na de crisis aan de Industrieweg, ontwikkelen. In de jaren tachtig en negentig keert onze derde generatie de varkens massaal de rug toe. In Ierland gaat mijn oudste nicht Claudia verloskunde studeren, terwijl aan deze zijde van het Kanaal mijn jongste zus Ellen met een studie diergeneeskunde – en kleine huisdieren als specialisatie – aan de slachtpartijen probeert te ontkomen, en mijn oudste zus Iris en ik onze heil zoeken in de economie en de psychologie. Ondertussen verkent ook een deel van de tweede generatie nieuwe wegen. Mijn vader die ternauwernood uit de klauwen van zijn eigen droom bevrijd is, verruilt het vlees van Wierden, samen met mijn moeder, zonder zijn broer, voor de verkoop van ambachtelijke kunst in Sneek: fijn porselein, blinkend kristal en glimmend zilverwerk in plaats van lappen bloederig vlees. Met de keuzes voor schoonheid en de zorg voor mens en dier wendt een deel van een ondernemende Haagse slagersfamilie zich af van de betreurenswaardige varkens die tot een volgende crisis alleen nog op tafel zouden verschijnen. Voer voor psychologen.
De aankondiging van de afslag op de Overijsselse N36 doet me ontwaken uit mijn dagdromen over familiezaken. Ik moet me concentreren op de langverwachte ontmoeting met Türker Atabek, de man die vanaf eind jaren zestig als tolk op onze fabriek werkt. Begin 2022 vind ik zijn naam in de lijst met elf Turkse medewerkers die ik via mijn tante Renee heb ontvangen. In tegenstelling tot de andere tien heeft hij op het internet specifieke sporen achtergelaten. Tussen de vele ‘Türker Atabeks’ op Facebook stuit ik er op één die ‘Heeft gewerkt in Hollanda’. Bovendien vertoont de glimlachende man op de profielfoto grote gelijkenissen met de persoon die een halve eeuw geleden door mijn moeder in de barak gefotografeerd is. Dezelfde dag nog zoek ik contact via Messenger. Lang wacht ik op een reactie maar als deze uitblijft besluit ik mijn aandacht naar het Molukse deel van onze familiegeschiedenis te verleggen. Als resultaat kies ik een maand later op de N36 de richting Wierden (Oost) en volg de Almelosestraat voor een afspraak in het gemeentehuis van het dorp. Ik bezoek de reizende tentoonstelling 70 jaar Molukkers in Overijssel en ontmoet een van de initiatiefnemers, Paul Salakory, met wie ik recent via de groep Wierden er was eens, ook op Facebook, in contact gekomen ben. Vandaag, maandag 19 september, nog eens zeven maanden later ben ik op dezelfde afslag maar laat ik me nu door Google Maps in de tegenovergestelde richting, via de Wierdenseweg, naar Almelo (West) dirigeren. Want het is gelukt! Anderhalve maand geleden meldt Messenger nieuwe activiteit. In mijn chatbox lees ik ‘Het spijt me heel erg dat ik heel erg laat een antwoord geef, heb jouw bericht pas ontdekt, heb namelijk twee telefoons, ben nu met vakantie in Turkije, 28 augustus kom ik weer terug naar Nederland. Hartelijke groeten, Türker Atabek’. Ik geloof mijn ogen niet, vijftig jaar na dato klinkt er een Turkse echo uit mijn jeugd tussen gastarbeiders en varkenskoppen, in de vorm van een boodschap van een digitaal smoelenboek.
We hebben bij Atabek thuis aan de Jozef Israëlsstraat afgesproken. Bijna lijdt de bestemming tot een volgende golf van associaties, deze keer over een schilder van Joodse afkomst uit mijn woonplaats Groningen, die zich in de tweede helft van de negentiende eeuw in mijn geboorteplaats Den Haag specialiseert in persoonlijke impressies van de zee, het strand en de mensen die er leven, en die samen met de eveneens uit Groningen afkomstige schilder H.W. Mesdag internationale bekendheid geniet als vooraanstaand vertegenwoordiger van de Haagse School. Ogenblikkelijk wis ik de Groninger kunstbroeders uit mijn hoofd om ruimte te maken voor de Haagse slagers van de Wierdense school, mijn vader en mijn oom, die in de jaren zeventig van de twintigste eeuw islamitische gastarbeiders varkenskoppen leren uitbenen en ze onderbrengen in een barak die mogelijk als gereedschap van de Holocaust heeft gediend. Vandaag ga ik ‘hun’ tolk Türker Atabek ontmoeten. Vanwege zijn rol als betrokken buitenstaander tussen Turkse arbeiders en Nederlandse patrons, en met zijn eigen professie en een eigen huis in Almelo (zo begrijp ik van mijn tante Renee), lijkt hij op voorhand een interessante gesprekspartner. Als onafhankelijk verbindingsofficier zou hij een realistisch beeld van de samenwerking tussen mijn familieleden en zijn landgenoten kunnen schetsen. Daarnaast hoop ik natuurlijk meer over de prefab arbeiderswoning te weten te komen.
Bij aankomst parkeer ik mijn auto tegenover een grauwe portiekflat uit de jaren zestig die me met zijn centrale ingang en modulaire bouw niet geheel toevallig aan een barak doet denken. Alleen de centrale eetzaal met keuken ontbreekt, alhoewel de viswinkel aan het naastliggende Vincent van Goghplein op symbolische wijze in de buurt komt, maar daarover later meer. Nu constateer ik dat de appartementen aan deze zijde van de straat niet het door mij gezochte huisnummer bevatten, dus keer ik me om naar de geschakelde woningen achter me. Hier bevindt zich een vergelijkbare herhaling van blokvormen maar nu slechts in één laag op de begane grond en voorzien van brede raampartijen, hoge plantenbakken en deuren in uitbundige kleuren. Ik moet bij de gele voordeur zijn die kort nadat ik aanbel geopend wordt door een man wiens geamuseerde glimlach ik onmiddellijk herken van de foto van mijn moeder. ‘Meneer Passchier junior, hartelijk welkom, komt u toch binnen’. In het halletje wijst de vriendelijke gastheer me zijn garderobe; ik doe mijn jas uit en hang hem aan een van de kapstokhaken. Op pantoffels gaat hij me voor naar een bescheiden maar knusse woonkamer met tapijt op de vloer en hagelwitte vitrage voor de ramen. Terwijl ik me op zijn velours bank installeer, loopt hij naar de open keuken om koffie voor ons te zetten.
In mijn aantekeningen neem ik nog eens de onderwerpen door die ik met Atabek wil bespreken. In de aanloop naar onze ontmoeting ben ik veel over hem te weten gekomen. Niet alleen heeft hij op Facebook zijn sporen achtergelaten maar, getuige de vele treffers in Google en Delpher, ook in de echte wereld. Zo lees ik over het drijven van een Turks restaurant, het bouwen van een moskee, en het helpen van mensen in nood. Het is overduidelijk, zo concludeer ik als ik hem alweer aan hoor komen, ik heb veel te veel vragen. Niet alleen hoop ik via de voormalige tolk van A. Passchier & Zn. en BOPA alles te horen over de barak uit Westerbork, de bewoners uit Turkije en mijn familie uit Den Haag, ook ben ik gefascineerd geraakt door de persoon Atabek, de werklustige immigrant wiens maatschappelijke betrokkenheid in 2014 met een koninklijke onderscheiding bekroond is, en die nadat hij twee dampende koppen op de salontafel gezet heeft, plaatsneemt in de fauteuil tegenover mij.
Min of meer toevallig beginnen we ons gesprek met zijn komst naar Nederland. Atabek vertelt over Grasso Koninklijke Machinefabrieken, een familiebedrijf uit Den Bosch dat koelsystemen voor de voedingsindustrie produceert. Voor het dochterbedrijf in Istanbul wordt een afdelingschef gezocht die ‘in West-Europa’ opgeleid zal worden. De voormalige legerpiloot zit vast in een kantoorbaan bij het ministerie van Landbouw en is toe aan een nieuw avontuur. Als hij in 1962 bij Grasso solliciteert heeft de negentienjarige Atabek, geboren te Sarıkamış en bijna verongelukt te Samsun, al een heel leven achter de rug.
Zijn familieverhaal begint in Oost-Anatolië, in een bosrijk en heuvelachtig gebied dat tijdens de Eerste Wereldoorlog een belangrijke rol speelt in een slepende geschiedenis tussen twee buurvolken. Aan de ene zijde van het betwiste grondgebied bevinden zich de Turken die begin twintigste eeuw deel uitmaken van het Ottomaanse Rijk onder sultan Mehmet IV. Aan de andere zijde vechten de Armenen voor het Russisch Keizerrijk en tsaar Nicolaas II. In een lange opeenvolging van conflicten opent het Ottomaanse Derde Leger op 22 december 1914 de aanval op het Russische Leger van de Kaukasus dat in de ogen van de Ottomanen een deel van hun vaderland bezet houdt. Het is de eerste dag van de Slag van Sarıkamış die drie barre winterse weken zal duren, waarin opgeteld aan beide zijden, afhankelijk van wie je het vraagt, tussen 50.000 en 100.000 mensen om het leven komen. Onder hen bevindt zich de Turkse onderofficier Hassam Kazim Atabek. ‘Tijdens het verdedigen van zijn land wordt mijn grootvader in de bossen van Sarıkamış doodgeschoten, mijn grootmoeder is dan al enkele dagen eerder omgekomen door bevriezing’, vertelt hun kleinzoon Türker Atabek me ruim een eeuw later in de Josef Israëlsstraat. Terwijl ik het feitenrelaas in mijn notitieschrift probeer bij te houden, probeer ik zijn achterliggende geschiedenis in te kleuren met de gezichten en rampspoed van mijn eigen oma’s en opa’s. Weliswaar kan ik putten uit misbruik, alcoholisme, overspel en echtscheiding toch zit er niemand tussen die door beschieting of bevriezing om het leven kwam. Zowel de ‘Passchieren’ van vaderskant als de ‘de Zoetes’ van mijn moeder sterven een natuurlijke dood en bereiken bovendien een respectabele leeftijd, in het bijzonder onze vrouwen, met als uitschieter mijn blijmoedig geboren oma Tineke Vrij die op 18 december 2020, twee weken voor haar 97ste verjaardag, haar laatste adem uitblaast als weduwe van Jos van Gemert en Chris de Zoete. Hoe betreurenswaardig ook onze eigen doden, het is geen vergelijk met de onfortuinlijke opa’s en oma’s van Sarıkamış.
De slachting krijgt zoals zo vaak een even gruwelijk of, het is maar wie je het vraagt, nog gruwelijker vervolg. In de perceptie van de Ottomaanse bevelhebbers hebben de Armenen gecollaboreerd met de Russen en moeten ze verantwoordelijk gehouden worden voor de vele slachtoffers. Als consequentie worden op zaterdag 24 april 1915 in Istanbul, afhankelijk van wie je het vraagt, honderden tot duizenden Armeense soldaten opgepakt, gedeporteerd en vermoord. Het is de eerste van een nieuwe reeks gebeurtenissen die tijdens de Eerste Wereldoorlog en in de jaren daarna een half tot anderhalf miljoen Armenen het leven kost, en afhankelijk van wie je het vraagt, betiteld wordt als de eerste Europese genocide van de twintigste eeuw. Als je mij nu vraagt dan begin ik een lang betoog over geschiedenissen die zich herhalen, met actie en reactie, ik zou terugvallen op de tweeslachtige natuur van de mens, met liefde en haat, en via groepsvorming en identiteit uitkomen bij de vernietigingsfantasieën van een enkeling, die geholpen door voortschrijdende technieken van massabeïnvloeding, steeds grootschaliger bewaarheid kunnen worden, als een perpetuum mobile van vernietiging die God’s schepping qua impact naar de troon steekt. Misschien zou ik nog verder afdwalen, zijsporen bewandelen over doelmatigheid en industrieel denken, te ver doorgevoerde taakspecialisatie en vervreemding, maar uiteindelijk niet tot een sluitend oordeel kunnen komen. Wel of geen genocide? Wel of geen schuld? Wel of niet aanwijsbaar? Wel of niet overdraagbaar? Ik weet het niet en leg mijn scherpe pen even terzijde. Als familiechroniqueur, tevens achterkleinkind van Jan Pieterszoon Coen, Johannes Benedictus van Heutsz en Raymond Westerling, waag ik me niet aan conclusies over mensen en volken gevangen in systemen ver weg en lang geleden. De zuivere waarheid van de een is de olie op het bijna uitgedoofde vuur van de ander. Bovendien wil ik mij als Hollandse slagerszoon respectvol tonen aan mijn Anatolische gastheer. Want als je Türker Atabek vraagt dan wijst hij je op zijn voorouders die tijdens een grote geschiedenis het leven hebben gelaten.
Het einde van de Eerste Wereldoorlog luidt de ondergang van de Ottomanen in. Een groot deel van hun grondgebied dreigt daarbij in handen te vallen van de geallieerde overwinnaars. Engeland, Frankrijk, Italië, Griekenland en Armenië, allemaal eisen ze hun deel op van het ineengestorte rijk. Mehmet V, de opvolger van de verliezende sultan die met zijn Duitse alliantie aan de verkeerde kant van de geschiedenis terecht is gekomen, gaat in 1918 akkoord met een nieuwe opdeling. De buiging voor de buitenlandse eisen voedt een nationalistisch sentiment dat gestalte krijgt in een verzetsbeweging onder aanvoering van een Turkse officier met helblauwe ogen. Terwijl de 38-jarige Mustafa Kemal Pasja zijn eigen legeronderdeel heeft moeten ontmantelen ziet hij geallieerde troepen Istanbul innemen. Onder voorwendsel van inspectiewerkzaamheden gaat hij aan boord van een boot die hem over de Zwarte Zee naar de strategisch gelegen havenstad Samsun brengt. Hier gaat hij aan wal en pakt de wapenen op tegen de vreemde machthebbers. Om een lange geschiedenis kort te maken, Mustafa Kemal wint. Na de vaststelling van de nieuwe grenzen in de Vrede van Lausanne roept hij op 29 oktober 1923 de Republiek Turkije uit. Als grondlegger en eerste president van een nieuwe, westers georiënteerde en seculiere staat, gaat hij de geschiedenis in als Atatürk – vader van de Turken. In deze moderne staat met een ingewikkelde historie wordt vijftien jaar later, in het dorp Kara Urgan in het district Sarıkamış, Türker Atabek geboren als afstammeling van een negen jaar eerder doodgeschoten Ottomaans officier.
Na het succesvol doorlopen van zijn schooltijd, hoopt Atabek in de voetsporen van zijn familie te treden. Net als vader Hassam, inspecteur van staatsbedrijven voor het ministerie van Binnenlandse Zaken, wil hij zich inzetten voor de publieke zaak. Liever nog wil hij, net als zijn grootvader Hassam Kazim, zijn land verdedigen. Wanneer Atabek door de militaire keuring komt, biedt de nieuwe republiek hem de mogelijkheid om gevechtspiloot te worden. Een ongeluk tijdens zijn opleiding gooit echter roet in het eten en dwingt hem zijn koers te verleggen. Hij keert terug naar zijn ouders, die na een overplaatsing van zijn vader, 150 kilometer westelijker in Erzurum zijn neergestreken. Hassam helpt zijn zoon er aan een baan bij het ministerie van Landbouw. Türker wordt belast met het beoordelen van subsidieaanvragen voor agrarische hulpmiddelen zoals onderdelen van machines en tractoren, zaaigoed voor mais, tarwe en zonnebloemen, en (als een boodschap van het verleden aan de toekomst) ‘wapens om wilde varkens te doden’ (die de gekweekte gewassen als hun voer beschouwen). Het werk verschaft hem een eigen inkomen en helpt ook anderen – de veelal armlastige boeren in de regio – overleven. Toch beseft hij al snel dat hij zijn leven niet aan een bureau tussen de formulieren wil slijten.
Zijn Nederlandse geschiedenis begint medio 1962. Andermaal wordt vader Hassam overgeplaatst, nu naar Samsun, de havenstad aan de Zwarte Zee en de bakermat van de moderne Turkse Republiek. Als zijn ouders hun vertrek aankondigen, leest Türker de vacature van Grasso waarin een chef voor de fabriek in Istanbul gezocht wordt. In het bijzonder het avontuur van ‘een jaar opleiding in West-Europa’ prikkelt zijn nieuwsgierigheid. Hij pakt zijn typmachine, schrijft een sollicitatiebrief en wordt uitgenodigd. Voor zijn vertrek naar Istanbul moet hij eerst zijn ouders nog helpen verhuizen. Het wordt hem bijna fataal. Onderweg moet zijn broer Djengis uitwijken voor een overstekende kudde schapen. Het busje met huisraad raakt in een slip, slaat over de kop, en stort 70 meter het ravijn in. De broers worden door omstanders ontzet. De gelukkige afloop markeert het begin van een nieuw leven elders. Na het afscheid van zijn familie reist Atabek met zijn eigen bezittingen per trein verder naar Grasso in Istanbul, waar hij na een vruchtbaar gesprek aangenomen wordt en enkele dagen later al doorreist naar Nederland. Op het moederbedrijf in Den Bosch volgt hij gedurende enkele weken een introductieprogramma waarna hij aan het werk kan bij de Apeldoornsche Machinefabriek, een dochterbedrijf van Grasso met een vergelijkbare omvang als de vestiging in Istanbul. Nederland bevalt hem. Met het Engels van de pilotenopleiding kan hij zich goed verstaanbaar maken, als meewerkend voorman in de fabriek maar ook als begeerd vrijgezel in de lokale discotheken. Al doende bekwaamt hij zich ook in het Nederlands. Meer nog dan de collega’s op het werk zijn het ‘de blonde boeken met lange benen’ op de dansvloer die hem de fijne kneepjes van taal bijbrengen. Aanvullende scholing ontvangt hij op zijn kamer tegenover het treinstation van Apeldoorn die hij bij een officier van de Nederlandse luchtmacht heeft kunnen betrekken.
De vrijheid en de gastvrijheid bevallen zo goed dat Atabek aan het eind van zijn opleidingsjaar besluit niet naar Turkije terug te keren maar in Nederland te blijven. Er is voldoende werk en Grasso heeft er geen problemen mee. Een kennis wijst hem op de blikfabriek voor levensmiddelen van Thomassen & Drijver waar hij na sollicitatie een baan aangeboden krijgt. Dagelijks pendelt hij met het openbaar vervoer tussen zijn kamer in Apeldoorn en de fabriek in Deventer. Na een maand met de technische dienst meegelopen te hebben, gaat hij aan de slag als storingsmonteur. In de fabriek is hij dan de enige medewerker van Turkse afkomst, maar dat zal spoedig veranderen. Honderden van zijn landgenoten zwerven door Frankrijk, Duitsland en Nederland. Ze kwamen voor de Belgische kolenmijnen maar zijn op zoek naar betere werkomstandigheden. In Apeldoorn wordt Atabek door vier van hen benaderd. Of hij toevallig iets weet. Hij vraagt rond, hoort dat Wouda Meelfabriek om mensen verlegen zit en helpt de mannen er aan een baan. Een tweede groep brengt hij bij zijn eigen Thomasson & Drijver onder. Als gevolg wordt er steeds vaker een beroep op hem gedaan. Van zijn ouders heeft hij geleerd om altijd klaar te staan voor anderen, dus helpt hij graag, maar moet daarom wel met regelmaat een paar uur vrij nemen. Daar heeft Thomasson & Drijver geen problemen mee. Voor zijn eigen mobiliteit en die van zijn zoekende landgenoten besluit hij autorijlessen te nemen. Na het behalen van zijn rijbewijs gaat hij op zoek naar een nieuwe uitvalsbasis en zegt eind 1963 zijn kamer op. Even buiten Hengelo neemt hij zijn intrek in Hotel Annink-Pot (tegenwoordig Beckum Palace). Ook de bedrijven uit de regio weten hem nu te vinden. Zo wordt hij benaderd door J.J. Jurg, de personeelschef van de Koninklijke Nederlandse Katoenspinnerij, die recent twaalf arbeiders uit de Limburgse kolenmijnen aangenomen heeft maar problemen ondervindt met het instrueren van de mannen. Of de storingsmonteur uit de blikfabriek ook iets voor wevers en spinners kan betekenen. Het blijkt te klikken tussen Turkse personeel en Atabek, evenals tussen de Turkse tolk en de Nederlandse chef die hem kort daarna een vaste contract aanbiedt, met minder machinewerk, meer vertalen, meer geld, en het liefst ingaand per direct. Thomassen & Drijver ziet nu wel een probleem, maar Jurg toont zich vastberaden en koopt Atabek’s lopende contract af met een grote som geld. Van Hengelo is het nu een kleine stap naar het moederbedrijf van de katoenspinnerij in Almelo, de Koninklijke Nijverdal-ten Cate, de eerste grote naoorlogse industriële fusieorganisatie van Nederland. Om de aanhoudende capaciteitsproblemen op te lossen zijn vanaf eind jaren 50 grote groepen Spaanse en Portugese arbeiders aangetrokken. Geleidelijk aan keren de meesten nu weer terug naar hun vaderland en maken plaats voor Turkse en Marokkaanse gastarbeiders. Niet alleen achter de machines maar ook in Casa Cortina, het woonoord voor buitenlands personeel dat in 1960 ten noorden van het Almelose fabrieksterrein naar ontwerp van bedrijfsarchitect Gerrit Pelgrum werd gebouwd. Ook hier klikt het met de personeelschef, Derk Slettenhaar, die steeds meer tolkwerk te vergeven heeft, niet alleen voor instructiedoeleinden maar ook voor de werving en selectie van nieuw personeel. Vanaf 1965 reizen Atabek en Slettenhaar samen zo’n twintig keer naar Turkije om in West-Anatolië kandidaten te interesseren voor een baan bij de Koninklijke in Almelo.
En zo beluister ik hoe een voormalig militair uit Oost-Turkije via een blikfabriek uit Den Bosch, in Oost-Nederland terecht komt en klaar is om mijn leven in te stappen. Terwijl ik aan de salontafel door mijn documentatie blader valt er artikel uit de Tubantia op het tapijt. Het gaat over Atabek, Pelgrum en Slettenhaar die de eerste moskee van Nederland bouwen. De Yumus Emre wordt in 1974 geopend door minister Boersma, enkele maanden nadat wij uit Wierden zijn vertrokken. Om mijn chronologie niet te verstoren, hoewel interessant als gespreksstof, laat ik het voor nu liggen, neem een slok koud geworden koffie, en pak de draad op met de resterende afstand tussen Nijverdal-ten Cate en A. Passchier & Zn. Atabek bevindt zich in Almelo aan de Industriestraat op slechts zes kilometer van de Industrieweg in Wierden. Daar wacht mijn vader eind november 1968 met een recent geplaatste tweedehands barak op de komst van dertig gastarbeiders, die door mijn oom, de broer van mijn vader, in Turkije uitgekozen zijn. Na een vliegreis van Ankara naar Schiphol, rijden de gelukkigen nu naar Twente in een bus die in Borne bij OAD-familie Ter Haar gecharterd is. Onder de reizigers bevindt zich een kok die door een eerder verblijf in Nederland de taal machtig is. Nuri Köse komt mee om in de barak traditioneel Turkse maaltijden te bereiden, halal met kip of lam in plantaardige olie; zonder varken, gelatine of andere haram ingrediënten. Naast de culturele verschillen zal Köse de eerste dagen ook de taalbarrières helpen slechten. Voor een structurele invulling van de tolkfunctie zijn de broers op zoek naar iemand met meer technische bagage.
‘In de week na aankomst van de eerste groep wordt ik gebeld door jouw oom, hij kreeg mijn naam van een landgenoot die al eerder bij jullie heeft gewerkt. Jouw oom vraagt of ik in Wierden kan helpen. Ik ben blij om mijn mensen bij te kunnen staan, en bovendien heb ik tijd. Op kantoor nemen we met de slagers alle informatie door. Jouw vader en jouw oom vertellen over de fabriek, de koppen en het snijwerk, en Pieper – ken je hem? ja die ken ik wel! – legt uit waar iedereen moet staan, wat ze moeten doen, waar ze hun kleding kunnen vinden en waar ze hun vuile was na afloop weer achter moeten laten. Ik herhaal alles in het Turks, één keer of net zo vaak totdat iedereen het begrijpt. Daarna kom ik gemiddeld twee dagen per week bij Passchier. Voor uitleg op kantoor, maar ook voor persoonlijke zaken in de barak. Ik herinner me een houten gebouw, volgens mij in een grijze kleur, aan de Industrieweg, links voor de fabriek. De ingang is in het midden, erachter is een ruimte met de eetzaal en de keuken en ook nog een televisietoestel op een hoge tafel. Natuurlijk hangt er ook een groot portret van Atatürk – je kent hem – aan de muur. In de eetzaal nemen we de praktische zaken door zoals gezondheid, ontspanning, uitgaan, reizen en geld. Voor privézaken gaan we naar de slaapkamers. Vanuit de eetzaal ga je door de linker of rechter deur, en dan kom je in een van de beide gangen met kamers aan beide kanten. Vier personen per kamer. Er zijn stapelbedden en kasten voor kleding en andere bezittingen, maar stoelen of tafels staan er niet, alleen in de eetzaal, daarom gaan we vaak even op een bed zitten, en luister ik naar de problemen, over onenigheid tussen collega’s of moeilijkheden met de familie. Soms heeft iemand geld naar zijn vader of zijn vrouw gestuurd – dat is de afspraak, dat staat in het contract – maar in Turkije zeggen ze dan dat ze niets ontvangen hebben, één keer, twee keer of vaker. Dat zijn vervelende problemen. Dan weet hij niet of dat echt waar is en wat hij dan moet doen. Begrijp je? En ook kom ik hier in de slaapkamers, bedenk ik nu, als iemand zich op maandagochtend ziekgemeld heeft en jouw vader weten wil of dat wel echt waar is,’ vertelt Atabek met een glimlach, ‘want hij vind het belangrijk dat het werk op de fabriek altijd doorgaat. Begrijp je?’
Uitgedaagd door zijn laatste woorden vraag ik Atabek naar zijn beoordeling van de omstandigheden in en rond de barak, een houten behuizing direct naast je werk tussen vuile varkenskoppen, ver weg van je familie, in een kamer die je deelt met een kast, twee stapelbedden en drie landgenoten, waarin de patron en de tolk onverwachts op kunnen duiken om in twee talen naar je gezondheid te informeren. ‘Gewoon,’ antwoord Atabek, ‘als je rekening houdt met hoe het er in de jaren zeventig aan toegaat, zeker als je weet wat de mannen in Turkije gewend zijn, is het normaal, niet heel bijzonder.’ Ik weet niet zeker of ik het begrijp, maar pak in verband met de tijd de indeling van de barak weer op. Op basis van de herinneringen van Atabek maken we een eerste ruwe schets, die ik maanden later met hoofd techniek Wolter Dekker zal uitwerken (zie de Slagersbarak). ‘Helaas kan ik je niet vertellen waar de barak vandaan komt,’ beantwoordt Atabek mijn lang aangevlogen maar nog niet gestelde vraag, ‘hij stond er al toen ik in Wierden kwam.’ Ik kan mijn teleurstelling niet onderdrukken. ‘Jammer…,’ verzucht ik, ‘erg jammer…’
‘Vanaf 1970 ga ik mee om nieuwe krachten te werven zoals ik eerder voor Nijverdal-ten Cate heb gedaan. Bij het arbeidsbureau van Almelo geven we door dat we slagers zoeken, de kandidaten kunnen zich bij een lokaal bureau in Turkije inschrijven, en in Ankara zorgt Hollanda Irtibat Bürosu voor de verbinding. De eerste keer ga ik met mijn eigen auto. Op mijn gemak rijd ik naar Niš in Joegoslavië (nu Servië) waar ik afgesproken heb met jouw oom, hij is een dag later vertrokken. Lang hoef ik niet te wachten, want hij houdt van hard rijden net als jouw vader. In zijn rode Alfa Romeo koersen we via Bulgarije en de Bosporus naar Turkije. Met meer dan 200 kilometer per uur vliegen we over gebrekige wegen, langs controleposten van douane en politie, die als ze achter ons aankomen veel vragen hebben, jouw oom vervloekt de ambtenaren in het Nederlands, ik probeer er in onze taal nog iets vriendelijks van te maken. Dat waren spannende avonturen. Voor de gesprekken met de sollicitanten gaan we door naar Gaziantep, de stad van de grote aardbevingen, aan de grens met Syrië dat vroeger bij het Ottomaanse Rijk hoorde. Met iedereen praten we daar ongeveer een half uur. Over ons werk, over hun ervaring en natuurlijk of ze snel kunnen werken. Als we een goede indruk hebben sturen we iemand door naar Ankara voor een medisch keuring. Terwijl ik met jouw oom daarna de bloemetjes buiten zet, worden de toekomstige slagers in Ankara voorgeleid aan een Nederlandse arts, zonder kleren heb ik later gehoord, achter elkaar, naakt op een rij, stuk voor stuk wordt iedereen geïnspecteerd, overal, van boven tot onder, niets wordt overgeslagen, dat vinden de slagers niet leuk, dat begrijp ik wel, maar het is het laatste station voor een jaarcontract bij Passchier en een ticket om naar Nederland te vliegen. Een tweede en een derde keer ga ik met Jan Borkent, van het kantoor, jullie boekhouder, dat is echt heel anders, ik ga dan niet met de auto maar met het vliegtuig, samen met Borkent, een gewone man, anders dan jouw oom en jouw vader, minder wild, minder snel, een bescheiden man, en gelovig.’
Jan Borkent is eerder al door mijn tante Renee met de werving van Turkse arbeiders in verband gebracht. Zelf heb ik geen herinneringen aan de boekhouder. Wel weet ik dat hij mijn oma Catharina in Wierden, die er na het afscheid van kinderen, kleinkinderen en opa Arie alleen achterblijft, voor zijn kerkgemeenschap heeft uitgenodigd. Heb uw naasten lief. Tevergeefs. De saamhorigheid van onze lieve Heer was door mijn familie lang geleden al hopeloos ouderwets verklaard, onder de mensen verkeerde mijn oma alleen nog om te jokeren of klaverjassen. Nog een keer pak ik de foto’s erbij, maar ik kan Borkent niet terugvinden op het Suikerfeest in de barak, dat wil zeggen niet tussen de mensen die door mijn moeder met hun naam of functie aangeduid zijn zoals ‘onze tolk’, ‘onze kok’, ‘Hamit Gücklü’ of ‘Hendrik – Toete – ten Berge’. Toete (naast de onvermijdelijke associatie met varkenskoppen) stimuleert beelden aan een gezamenlijke zomervakantie ver weg en lang geleden waarin Hendrik’s spierwitte lijf na een lange, onbeschermde, eerste dag aan het strand in een landschap van geschroeid vlees is veranderd. Tot ons grote leedvermaak trekken zijn vrouw en zijn dochter de rest van de week lappen loslatend vel van zijn rug. Weer dwaal ik af, nu naar een bloedhete vakantie in de Italiaanse zomerzon, terwijl hier in Almelo de tijd dringt. Waar kwam ik voor? Over mijn eigen rug voel ik zweetdruppels rollen. Wat wil ik nog te weten komen? Ik moet nu scherp zijn. Gehaast blader ik door mijn aantekeningen tot mijn ogen vallen op de namen die ik eerder via mijn vader, mijn moeder, mijn nicht, mijn tante en haar vriendin verzameld heb. Ik hoop dat Atabek mij in contact kan brengen. Samen nemen we de lijst door.
‘Arif en Ali Ayhan,’ noem ik als eerste, ‘ken je ze?’
‘De familie Ayhan,’ reageert Atabek, ‘vader Arif kwam samen met zijn zoon Ali naar Wierden maar beide zijn ze later ook weer naar Turkije teruggegaan.’
‘Hamit Güçlü?’ vervolg ik hoopvol en pak er twee foto’s van het Suikerfeest bij. Op de eerste danst Güçlü, ontspannen maar zeer geconcentreerd, naast een mij onbekende collega. Beide mannen houden hun armen zijwaarts gestrekt, op de hoogte van elkaars schouders, zonder ze daarop te laten rusten. Op het eerste gezicht lijken ze een Sirtaki in te zetten maar enig speurwerk (op Wikipedia) leert dat de Slagersdans (de Turkse Kasap havasi die als oorsprong voor de Griekse Sirtaki vermeld staat) een meer waarschijnlijk alternatief is. Op de tweede foto probeert mijn jonge vader het Güçlü’s voorbeeld te volgen maar geeft met zijn hand op zijn hoofd een hele nieuwe draai aan deze oude traditie. Güçlü kijkt geamuseerd toe. Bij het overhandigen van de foto’s gebruik ik de recente typering van mijn vader: ‘Hamit Güçlü was een echte leider, iemand met natuurlijk overwicht op mensen, niet alleen op de medewerkers maar ook op mij als jonge baas, hij was als een vader die de weg weet.’
‘Hamit wist altijd goed waar hij heen wilde,’ schampert Atabek, ‘en was de eerste die terugging naar Turkije.’
Iets zegt me dat mijn vader en Atabek verschillende indrukken hebben van de man met naar verluid de meest imposante snor van de hele fabriek. Zouden de informele leider en officiële tolk weleens tegenover elkaar hebben gestaan? Twee kapiteins op een werkvloer? Omdat de tijd begint te dringen besluit ik er niet op door te gaan, en leg de volgende naam voor.
‘Baygul, Ibrahim Baygul…’
De geamuseerde glimlach van Atabek, die ik ken van een andere foto in de barak waar hij aan cake met suikerwater zit, verschijnt weer op zijn gezicht.
‘Ibrahim heb ik goed gekend, zijn zoon is nu een goede vriend van mij, Mehmet heet hij, een naam voor sultans, maar zijn vader Ibrahim is helaas al overleden.’
‘Dat spijt me te horen’, zeg ik, terwijl het voor het eerst tot me doordringt dat de mensen die ik zoek net als mijn ouders en Atabek al rond de tachtig moeten zijn, en mogelijk niet allemaal meer in leven.
‘En Mehmet Bozkir?’, haast ik me te vragen.
‘Die naam herinner ik me niet.’
‘Mehmet Gülmez dan?’
‘Terug naar Turkije.’
‘Ozman Gürses?’
‘Ook’
‘Pasa Maden?’
‘Teruggegaan en later in Turkije overleden, zeer spijtig.’
‘Turan Sezgin?’
‘Herinner ik me ook niet… helaas.’
Als laatste op de lijst vraag ik Atabek naar de persoon die in het fotoalbum van mijn moeder als ‘onze kok’ aangeduid staat en volgens mijn vader ‘een opvallende man’ is ‘lang, knap om te zien, met een smalle, dunne snor’ die ‘me de eerste dagen na aankomst bijstaat in de communicatie met zijn landgenoten, feitelijk is hij de eerste Turkse tolk van Wierden’. Mijn tante Renee herinnert zich een openhartig gesprek jaren later op weg naar Schiphol. In haar auto, terwijl ze hem naar het vliegveld brengt, neemt Köse haar in vertrouwen. Met zijn hoofd en zijn schouders draait hij zich naar haar toe, en biecht op waarom hij naar Turkije gaat. ‘Omdat ik in Nederland niet een vrouw vinden kan…’, zegt hij, waarna een lange stilte volgt en zijn blik onveranderlijk op mijn tantes gezicht laat rusten. ‘Nog niet…’, voegt hij er volgens mij tante hoopvol aan toe. ‘En daarom ben ik op onderweg… om iemand te zoeken… een goede vrouw om mee te trouwen… kinderen te krijgen… een gezin te stichten…’. De impact van de stiltes in haar Austin Mini Cooper herinnert mijn tante zich als de dag van gisteren, dat in tegenstelling tot de uitkomst van Köse’s zoektocht in zijn vaderland, ze heeft geen idee, tot mijn spijt.
‘De kok’, zeg ik, ‘ik hoop wel dat je Nuri Köse kent…’ en laat Atabek zijn foto zien.
‘Zeker ken ik hem, knappe man inderdaad, Nuri zorgt in de barak voor de Turkse maaltijden, spreekt bovendien goed Nederlands’ zegt hij, ‘alleen kan ik je niet vertellen waar hij nu is… ik hem net als jouw tante ook uit het oog verloren…’
‘Heb je nog andere namen voor me?’, vraag ik hem enigszins teleurgesteld over de afloop.
‘Helaas…’.
Het lijkt te lang geleden. Opmerkelijk vind ik het dat mijn vader, mijn moeder, mijn nicht, mijn tante, haar vriendin samen met de tolk niet verder komen dan de namen van twaalf van de circa tachtig Turkse arbeiders die voor A. Passchier & Zn. en BOPA gewerkt hebben. Misschien ben ik te laat met mijn zoektocht. De resultaten vallen me tegen. Met uitzondering van de zoon van Ibrahim Baygul is iedereen weg, zoek of dood.
‘Maar ik herinner me nog wel Aslan,’ onderbreekt Atabek mijn treurnis, ‘Sayid Aslan, hij ging Köse helpen toen er nog meer mensen uit Turkije kwamen, het is teveel werk voor hem alleen, voor tachtig mensen eten maken, Aslan wordt de tweede kok, later is hij ook voor zichzelf begonnen, weet ik, bij jou in Groningen, een cafetaria, volgens mij ergens aan de rand van het centrum vlak bij een haven in het noorden van de stad, daar heb ik hem nog mee geholpen, ik heb hem al een tijd niet gesproken, maar hij moet daar nog wonen.’
Als we na een gesprek van ruim twee uur dan toch de eerste Turkse barakbewoner opgespoord hebben, nota bene in mijn eigen woonplaats, is het volgens Atabek de hoogste tijd voor een gebakken visje. Onderweg vertel ik hem over een oude traditie in onze Haagse familie. Slechts in twee gevallen bezoeken wij een visboer, als we blij zijn en iets te vieren hebben, of als we verdriet hebben en niets te vieren, waarmee we in ieder geval altijd van voldoende vetzuren verzekerd zijn. Van de Jozef Israëlsstraat naar de overkant lopend bereiken we in een mum van tijd het Vincent van Goghplein waar Bal’s Vis (voorheen Firma Bal & Zn.) gevestigd is. Tijdens het opnemen van onze bestelling, kibbeling voor Atabek en een lekkerbek voor mij, horen we dat het familiebedrijf al honderd jaar oud is. Met gevoel voor drama schetst onze gastvrouw het kleurrijke leven van oervader Cornelis Bal die als onverschrokken visserman, na jaren op zee gewerkt te hebben, lopend de oversteek van Scheveningen waagt om hier in Almelo met een ventkar vol verse vis en een hoofd vol fantastische verhalen langs de deuren te gaan. Net als Atabek jaren later, en in tegenstelling tot mijn familie, bevalt het koopman Cornelis zo goed dat hij in Twente blijft. Opgevolgd door zijn kinderen, zijn kleinkinderen en zijn achterkleinkinderen voorziet de familie Bal de hele regio met meerdere winkels en marktwagens nog steeds van zeefruit en voer voor de geest. Terwijl zijn kabeljauw in stukken wordt gesneden en samen met mijn vis in de kokende olie verdwijnt, legt Atabek uit waarom zijn vrouw en zijn kinderen niet meer in de buurt wonen. Trots vertelt hij daarna over de vele vrienden en vriendinnen, die altijd een beroep op hem kunnen doen, en die hij ondanks het ontbreken van een bloedband toch als zijn familie beschouwt. Terwijl ik mijn mond bijna verbrand aan een achteloos naar binnen gegooid gloeiendheet stuk vis, realiseer ik me dat mijn eigen familie na ons vertrek uit Twente en het overlijden van opa en oma hier alleen nog in verhalen kan voortleven.
Als we terugkeren in de Jozef Israëlsstraat zien we voor de gele deur, naast de hoge plantenbak een jongeman staan. Het is Mohammed, een jonge goede vriend van Atabek die enkele jaren geleden uit Turkije overgekomen is om in Nederland met een vrouw uit een Turkse familie te trouwen. Regelmatig komt hij bij Atabek over de vloer voor een praatje. Gedrieën lopen we het halletje in. We hangen onze jassen op en doen onze schoenen uit (behalve ik). Als Atabek zijn pantoffels weer aantrekt en ik doorloop, kijkt Mohammed verwonderd op en voel me plots reuze ongemakkelijk. Het zweet loopt weer over mijn rug. De hele ochtend al banjer ik hier op mijn schoenen door het seniorenhuis van een Turkse man en heb, na ons rondje door het winkelcentrum via de viswinkel, ik weet niet hoeveel haram afval onder mijn zolen verzameld dat ik nu achteloos over zijn tapijt dreig uit te lopen.
‘Wil je soms dat ik mijn schoenen uitdoe?’ vraag ik Atabek schuldbewust.
‘Nee hoor, dat hoeft niet, houdt u ze gewoon maar aan.’ antwoordt de tolk.
‘Weet je dat zeker?’ aarzelt de zoon van zijn voormalige patron.
‘Beter doe ze maar uit, dat is in onze cultuur de gewoonte.’ onderbreekt Mohammed ons gesprek.
Terwijl ik op mijn sokken door de woonkamer sluip, opent het inzicht in mijn eigen onachtzaamheid plots een luik in mijn hoofd waarachter veel meer ongemak schuil blijk te gaan. Beelden van goedkope arbeidskrachten, arme landen, religieuze gemeenschapszin, onreine varkens, houten barakken, torenhoge ambities en ruziënde broers spoken door mijn hoofd. Ik besluit mijn overpeinzingen op tafel te gooien en Atabek naar zijn kijk op de zaak te vragen.
‘Het is belangrijk te weten dat de mensen vrijwillig naar Nederland zijn gekomen, er is geen dwang, in Turkije zijn ze ook slager maar ontvangen ze weinig geld, daar zijn ze arm, hier kunnen ze veel meer verdienen, zoveel zelfs dat ze geld naar huis kunnen sturen, naar hun gezin of familie, de meesten kunnen later zelfs grond kopen om daarop hun eigen huis te bouwen, daarom zijn er ook zoveel teruggegaan.’
‘Het probleem met het islamitisch geloof en werken met varkensvlees is denk ik minder belangrijk dan nu, het waren andere tijden, met meer zorgen over geld en minder discussies over geloof, in Wierden wordt het praktisch opgelost: varkens slachten is niet hetzelfde als varkensvlees eten, zeggen we dan.’
‘Iedereen heeft goed met jouw familie kunnen werken, ook ik, met jouw vader die een echte baas is en weet wat hij wil, en wil dat er gedaan wordt wat hij zegt, hij is eigenwijs en ongeduldig, maar ook werkt hij hard en is kun je hem makkelijk benaderen, een baas zonder afstand. Net als jouw oom met wie ik nog meer te maken heb gehad, eerst als we samen naar Turkije gaan om arbeiders te zoeken, en later toen hij mij als aanstelde als personeelschef, in 1974, kort nadat jouw vader weg was gegaan. Daarna ben ik nog naar Sneek gegaan om de opening van de mooie winkel van jouw vader en jouw moeder mee te maken en ze namens alle mensen in de fabriek heel veel geluk toe te wensen.’
Als we afscheid nemen bedankt hij me voor het bezoek en vraagt hij mij zijn hartelijke groeten aan mijn ouders over te brengen. Dankbaar ben ik dat ik deze bijzondere man heb leren kennen, die na de broedertwist door mijn oom blijkbaar tot personeelschef bevorderd is en daarna ook nog mijn ouders opzoekt in Sneek, in een poging om contact te houden, wellicht, ik heb dit verhaal nog nooit eerder gehoord en mijn ouders kunnen zich zijn bezoek desgevraagd ook niet herinneren. Voor hen is het ver weg en lang geleden.
Helaas verlaat ik de Jozef Israëlsstraat zonder nieuwe aanknopingspunten voor de herkomst van de barak. Wel heb ik een eerste aanwijzing dat het goed zat tussen zijn landgenoten en mijn familieleden. Onbewust heeft het toch, zo merk ik, als zwaard van Damocles boven de ontmoeting gehangen. Daartegenover staat dat de meeste mensen op mijn lijstje naar Turkije teruggingen en sommigen zelfs niet meer in leven zijn. Gelukkig heeft Atabek me op het spoor gezet van een tweede kok in de barak, die in tegenstelling tot vele anderen, in Nederland gebleven zou zijn. Ik rijd terug naar Groningen en besluit zo snel mogelijk op zoek te gaan naar de familie Aslan.
Deze nacht droom ik over mijn vader en mijn oom. Terwijl ik tussen witte lakens en dikke wollen dekens ingebakerd lig, sluipen zij op hun sokken door mijn kinderkamer, lopen naar mijn bureau, bladeren door mijn notitieschrift, trekken mijn kleed recht, en komen vervolgens mijn richting op. Bij mijn bed voor de blauwe gordijnen met de groene varens houden ze stil en buigen zich over me heen.
‘Kijk hem toch eens liggen, zo tevreden na weer een dag van graven naar verhalen van ver weg en lang geleden.’
‘Altijd alles maar op willen rakelen, niets met rust kunnen laten, niemand wordt er gespaard, onze vader, onze moeder, onze zus en zelfs jouw dochter Claudia. Wat is het nut daarvan?’
‘Met boeken valt geen droog brood te verdienen.’
‘Een mens moet werken voor de kost. Eerlijk werk, handwerk en handel. Daar zijn we groot mee geworden. De Max Havelaar kun je niet eten en brengt mensen bovendien onnodig in verlegenheid.’
Praten ze na al die weer met elkaar of zijn hun woorden voor mij bedoeld? In ieder geval lijken ze het roerend eens te zijn. Zo eendrachtig klinkt het dat ik de individuele stemmen niet kan onderscheiden.
‘Eerst rammelt hij aan de familiepoort en nu heeft hij zich opgedrongen aan onze tolk, overvalt hem met genocides en andere geschiedenissen, informeert naar zijn landgenoten die wij in een barak gestopt zouden hebben, uit de Tweede Wereldoorlog, hoort vervolgens dat we het niet zo deden met onze fabriek, toont zich dan schaamteloos teleurgesteld dat de meeste van onze mensen overleden zijn, en vergeet als klap op de vuurpijl zijn schoenen uit te doen.’
‘Wat een opportunisme!’
‘Wat een opportunisme!’
Kletsnat, van mijn hoofd tot aan mijn hakken, wordt ik wakker. Ik schiet overeind en verlos me uit mijn beddengoed. Dit loopt verkeerd af! Wat heb ik gemist? In een reflex grijp ik mijn mobiele telefoon en zoek op het internet naar de toespraak van burgemeester Jon Hermans op Lintjesdag 2014. Hardop lees ik voor. Aangekomen bij de laatste zin weet ik wat ik over het hoofd zie. Alles! Mijn eigen verhaal is blijkbaar belangrijker dan de geschiedenis van de gedecoreerde bruggenbouwer. Mijn bezoek aan hem staat in het teken van mijn eigen preoccupaties, van de Eerste Wereldoorlog via de Armeense genocide en de Holocaust tot aan de Grote Familieruzie die in 1974 resulteert in mijn gedwongen vertrek uit Wierden, met mijn ouders en mijn zusjes, maar zonder mijn grootouders, mijn ooms en mijn tantes, mijn nichtjes, mijn vriendjes, mijn klasgenoten en het plein met de eeuwenoude eiken- en kastanjebomen aan de Jacobsonstraat. Na het verdrijven van mijn nachtelijk bezoek besef ik wat me te doen staat. Geen verhaal over Turkse gastarbeiders in een Twentse barak kan volledig zijn zonder de uitleg van waarom het Zijne Majesteit Koning Willem-Alexander heeft behaagd Türker Atabek op vrijdag 25 april 2014 te benoemen tot Lid in de Orde van Oranje Nassau.
‘Türker Atabek, al vanaf 1974 fungeert u als bruggenbouwer tussen de Almeloërs van Nederlandse afkomst en de toen steeds groter wordende groep Almeloërs van Turkse afkomst. Al die jaren stond u voor iedereen klaar als vertaler, als tolk en als helpende hand bij bezoeken aan de gemeente, het ziekenhuis en andere instanties en hielp u met ingewikkelde brieven en formulieren. Als mede oprichter en voorzitter van de Stichting Onderlinge Hulp Werk Almelo regelde u voor uw mede-Almeloërs zaken als belastingen, huurtoeslag, uitkering of scheidingspapieren. Dankzij u hebben velen in Almelo een nieuw leven kunnen opbouwen, u hielp bij het leren van de Nederlandse taal en bij het vinden van een baan. Heel veel mensen zijn u daar bijzonder dankbaar voor. U stond hen bij zoals een vader. U heeft zich bijzondere verdienstelijk gemaakt voor de integratie van allochtone mede-Almeloërs en heeft zich ervoor ingespannen dat zij volledig kunnen deelnemen aan de samenleving. U bent een echte intermediair, met een open en progressieve houding, die mensen begeleidt met diverse etnische achtergronden: Turken, Armeniërs, Alevieten, Soennieten, Syrisch-Orthodoxen, Marokkanen en migranten uit andere landen. Voor velen bent u de adviseur in mooie en moeilijke tijden. Een man die bijna alle problemen kan oplossen, zo wordt gezegd. U doet dat met hart en ziel. Tijd om ziek te worden, heeft u niet. Want mensen kunnen altijd en overal een beroep op u doen. Ook voor het schrijven van liefdesbrieven. U gaf niet alleen Nederlandse les en werkte als tolk bij instanties, maar u heeft ook heel wat Nederlanders vertrouwd gemaakt met de beginselen van de Turkse taal. U was één van de eerste gemeenteraadsleden van Turkse afkomst in Nederland, en dat is iets om trots op te zijn. Heel trots kunt u ook zijn op uw rol bij de bouw van de Yunus Emre moskee, de eerste moskee in Nederland die echt is gebouwd als moskee, gericht naar het graf van Mohammed in het zuidoosten en met een minaret. U was de spin in het web tijdens de voorbereidingen en tijdens de bouw, verrichtte bestuurswerkzaamheden en overlegde op de bouwplaats. Türker Atabek, u bent een man die sociaal betrokken is, hulpvaardig en energiek. Gedurende meer dan 30 jaar heeft u zich ingespannen voor de samenleving en heeft u anderen gestimuleerd. Het doet mij genoegen u te kunnen mededelen dat het Zijne Majesteit Koning Willem-Alexander heeft behaagd u te benoemen tot Lid in de Orde van Oranje Nassau.‘
Oorlog en vrede, nemen en geven, knippen en plakken, wikken en wegen. De toespraak van de burgemeester voeg ik toe voor het evenwicht. In de hoop dat het nog meer het verhaal van Atabek wordt, val ik in slaap, gerustgesteld voor nu.

Bronnen Türker Atabek en Turkse gastarbeiders